In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing van een 12-jarige minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter had eerder op 9 september 2014 deze machtiging verleend, omdat de ontwikkeling van [minderjarige] werd bedreigd door de problematiek van zijn ouders. De vader, van Iraanse afkomst, had zich niet coöperatief opgesteld ten opzichte van de hulpverlening, wat leidde tot de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2014 zijn alle betrokken partijen gehoord, waaronder [minderjarige], zijn ouders en vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg Flevoland (BJZ). Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van gedragsproblematiek bij [minderjarige] die een gesloten plaatsing rechtvaardigt. De ouders, zowel de moeder als de vader, hebben aangegeven dat zij van mening zijn dat [minderjarige] niet op de juiste plek zit en dat er onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. Het hof heeft geconcludeerd dat de gesloten plaatsing niet in het belang van [minderjarige] is en dat de situatie bij de vader, ondanks de zorgen, de voorkeur heeft. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk vernietigd en de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing afgewezen voor de periode na de datum van de beschikking, maar de eerdere beslissing van de kinderrechter bekrachtigd voor de periode tot die datum. Het hof heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden tussen de verschillende belangen.