ECLI:NL:GHARL:2014:8380

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
200.156.767-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging gesloten plaatsing van een minderjarige in jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing van een 12-jarige minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter had eerder op 9 september 2014 deze machtiging verleend, omdat de ontwikkeling van [minderjarige] werd bedreigd door de problematiek van zijn ouders. De vader, van Iraanse afkomst, had zich niet coöperatief opgesteld ten opzichte van de hulpverlening, wat leidde tot de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2014 zijn alle betrokken partijen gehoord, waaronder [minderjarige], zijn ouders en vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg Flevoland (BJZ). Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van gedragsproblematiek bij [minderjarige] die een gesloten plaatsing rechtvaardigt. De ouders, zowel de moeder als de vader, hebben aangegeven dat zij van mening zijn dat [minderjarige] niet op de juiste plek zit en dat er onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. Het hof heeft geconcludeerd dat de gesloten plaatsing niet in het belang van [minderjarige] is en dat de situatie bij de vader, ondanks de zorgen, de voorkeur heeft. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk vernietigd en de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing afgewezen voor de periode na de datum van de beschikking, maar de eerdere beslissing van de kinderrechter bekrachtigd voor de periode tot die datum. Het hof heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden tussen de verschillende belangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.767/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/375605/JL RK 14-636)
beschikking van de familiekamer van 30 oktober 2014
inzake
[minderjarige],
verblijvende in de gesloten jeugdzorgvoorziening [A] te [B],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [minderjarige] dan wel de minderjarige,
advocaat: mr. V.C. van der Velde, kantoorhoudend te Almere,
tegen
Bureau Jeugdzorg Flevoland,
kantoorhoudend te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
[moeder],
wonende te [C],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.N. Sardjoe, kantoorhoudend te 's Gravenhage,
[vader],
wonende te [C],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.M.M. Pater kantoorhoudende te Emmeloord.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten jeugdzorgvoorziening verleend met ingang van de dag van die beschikking voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 7 januari 2015).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 september 2014, is [minderjarige] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [minderjarige] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de gesloten uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2014, heeft BJZ het verzoek van [minderjarige] in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot (naar het hof begrijpt:) afwijzing ervan.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen op 17 oktober 2014, heeft de vader zich met het verzoek van [minderjarige] verenigd en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten instelling met onmiddellijke ingang wordt opgeheven.
2.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder het journaalbericht met bijlagen van mr. Van der Velde van 13 oktober 2014, ingekomen op 14 oktober 2014.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 23 oktober 2014. Verschenen zijn [minderjarige] en zijn advocaat mr. Van der Velde, namens BJZ de heer [D] (gezinsvoogd) en mw. [E] (gedragswetenschapper), de moeder en haar advocaat mr. Sardjoe en voorts is de vader verschenen.
2.6
Voorafgaand aan de voormelde mondelinge behandeling is de minderjarige [minderjarige] buiten aanwezigheid van partijen gehoord door een raadsheer-commissaris. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof de mening van de minderjarige zakelijk weergegeven medegedeeld.
3.
Feiten en achtergronden
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof onder meer het volgende gebleken.
3.2
[minderjarige] is momenteel twaalf jaar oud. Hij is [in] 2002 geboren uit het [in] 1995 te [F] gesloten huwelijk tussen de vader en de moeder.
3.3
De vader is van Iraanse afkomst en is in 1991 als vluchteling naar Nederland gekomen.
3.4
De moeder heeft in augustus 2012 het gezin verlaten, naar eigen zeggen vanwege problemen in de relationele sfeer met de vader zich uitende in onder meer verbaal- en fysiek huiselijk geweld. [minderjarige] is na het vertrek van de moeder met zijn oudere broer [kind 1] bij de vader blijven wonen.
3.5
Beide ouders van [minderjarige] hebben zich in verband met psychische problematiek korte tijd vrijwillig laten opnemen in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
3.6
In januari 2013 is [minderjarige] door de kinderrechter onder toezicht gesteld van BJZ omdat hij in zijn ontwikkeling werd en wordt bedreigd door de problematiek van zijn ouders. [minderjarige] zit klem tussen zijn ouders en heeft al geruime tijd het contact met de moeder verbroken.
3.7
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is laatstelijk verlengd tot 7 januari 2015.
3.8
Op 20 februari 2014 is [minderjarige] uit huis geplaatst omdat de vader niet bleek mee te werken aan de noodzakelijk hulpverlening c.q. de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Na negen weken verblijf op een crisisgroep is [minderjarige] in een buitenregionaal crisispleeggezin geplaatst. Hier is hij op 5 juli 2014 (verweerschrift BJZ) dan wel 6 juli 2014 (stukken eerste aanleg) door de vader opgehaald waarna [minderjarige] drie weken zoek is geweest. Op 30 juli 2014 is [minderjarige] met hulp van de politie gevonden en vervolgens weer in een crisisopvang geplaatst.
3.9
Bij beschikking van 12 augustus 2014 heeft de kinderrechter op verzoek van BJZ machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten Jeugdzorgvoorziening verleend voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft daartoe in die beschikking onder meer overwogen dat door de aanhoudende weerstand van de vader jegens de hulpverlening de minderjarige [minderjarige] de kans wordt ontnomen om zich te ontwikkelen en voorts dat verblijf van [minderjarige] in een open setting onvoldoende is gebleken om die ontwikkeling te waarborgen.
3.1
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 21 augustus 2014, heeft BJZ verzocht machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten jeugdzorgvoorziening te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Bij het verzoekschrift zijn onder meer een indicatiebesluit gevoegd gedateerd 22 augustus 2014 en een verklaring van een gedragswetenschapper gedateerd 12 augustus 2014. BJZ heeft dat verzoek aldus toegelicht dat BJZ in verband met het gedrag van de vader geen andere mogelijkheid ziet.
3.11
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, na behandeling van de zaak ter zitting, het verzoek van BJZ toegewezen en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten jeugdzorgvoorziening verleend met ingang van de dag van die beschikking voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 7 januari 2015). Hiertegen richt zich het hoger beroep van [minderjarige].
De standpunten
3.12
[minderjarige] is blijkens het beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting van mening dat niet is voldaan aan de gronden voor onderhavige machtiging zoals vermeld in artikel 29b van de Wet op de Jeugdzorg. Hij geeft aan dat bij hem geen sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblematiek die zijn ontwikkeling bedreigen. Daarbij merkt [minderjarige] op dat zijn toestand in de afgelopen periode sterk is verslechterd en dat de maatregel dus een averechts effect heeft. Hij verwacht dat zijn toestand door de maatregel verder zal verslechteren en acht de maatregel daarom niet in zijn belang. [minderjarige] wil daarom primair herenigd worden met zijn vader en broer [kind 1] waar hij gelukkig was totdat BJZ zich met het gezin ging bemoeien. Subsidiair is [minderjarige] van mening dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen zoals een straat- of gebiedsverbod voor de vader teneinde te voorkomen dat de vader hem uit een gezinsvervangend tehuis zal halen.
3.13
De vader is kort samengevat met [minderjarige] van mening dat [minderjarige] niet op de juiste plek zit in de voorziening voor gesloten jeugdzorg. Toen [minderjarige] nog thuis bij de vader woonde ging het goed en waren ze gelukkig. Sinds de ondertoezichtstelling is dat veranderd. BJZ heeft voorts onvoldoende onderzoek gedaan naar andere mogelijkheden.
3.14
BJZ is van mening dat wel aan de gronden voor de maatregel is voldaan. Daartoe heeft BJZ onder meer opgemerkt en in zijn verweerschrift en ter zitting nader uiteen gezet, dat plaatsing van [minderjarige] in een open setting niet mogelijk is gebleken door de opstelling van de vader.
3.15
Namens de moeder is ter zitting onder meer opgemerkt dat zij met de vader en [minderjarige] van mening is dat [minderjarige] niet op zijn plek zit in de gesloten jeugdzorg en dat onvoldoende is gekeken naar alternatieven. De moeder is in dit verband bereid om, ondanks dat [minderjarige] op dit moment geen contact wil met de moeder, open te staan voor een eventuele plaatsing op (de lange) termijn van [minderjarige] bij de moeder. Zij vindt het erg verdrietig dat [minderjarige] geen contact met haar wil en wil graag te zijner tijd de kans krijgen om uit te leggen aan hem waarom zij in augustus 2012 het gezin heeft verlaten.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 29a WJZ is [minderjarige] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2
Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige (die onder toezicht is gesteld) in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt.
4.3
Overeenkomstig artikel 29b lid 4 WJZ kan de machtiging slechts worden verleend indien de betrokken stichting een (indicatie)besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. In het onderhavige geval is aan deze voorwaarden voldaan, blijkens het tot de stukken behorende indicatiebesluit van BJZ van 22 augustus 2014 en de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper [G] van 12 augustus 2014.
4.4
De machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ voorts slechts worden verleend indien de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn of haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4.5
Het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat alle betrokkenen, zowel BJZ als [minderjarige] en de ouders, het erover eens zijn dat [minderjarige] niet op de juiste plek zit in die zin dat bij [minderjarige] op zichzelf geen sprake is van gedragsproblematiek die een plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg rechtvaardigt. [minderjarige] krijgt in de gesloten setting voorts geen, bij zijn cognitief niveau, passend onderwijs. In zoverre is de stelling van [minderjarige] dat de onderhavige maatregel niet passend is en dat hij verwacht dat zijn situatie verder zal verslechteren naar mate de maatregel langer voortduurt, niet zonder grond. [minderjarige] blijft zich verder ook in deze setting verzetten tegen contactherstel met de moeder. Uit de stukken blijkt in dit verband voorts dat [minderjarige] zich, afgezien van de problematiek van en tussen zijn ouders en de weerslag daarvan op [minderjarige], naar omstandigheden redelijk goed ontwikkelde bij de vader totdat de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. De resultaten op school waren goed (prognose havo/vwo) en in sociaal opzicht functioneerde [minderjarige] ook goed. Hij had vriendjes en vriendinnetjes en was actief in de sport (basketbal). [minderjarige] stelt in dit verband in deze procedure ook dat hij gelukkig was in de thuissituatie bij de vader, ook na en ondanks het - voor hem onbegrijpelijke en zeer ingrijpende - vertrek van de moeder in augustus 2012. [minderjarige] heeft dan ook een emotionele oproep gedaan aan het hof om terug te kunnen keren naar de vader. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is evenwel naar het oordeel van het hof terecht uitgesproken vanwege de wijze waarop het gezin van de vader waartoe [minderjarige] behoorde, de positie van de moeder totaal afwees evenals hulpverlening om hier enige verbetering in te brengen. Hierdoor was er een ernstige ontwikkelingsbedreiging aan de zijde van de jonge [minderjarige]. Deze ondertoezichtstelling heeft echter als onbedoeld neveneffect gehad dat het gedrag van de vader naar de buitenwereld extreem is ontspoord.
4.6
Het hof is verder gebleken dat het met name door die opstelling van de vader zover is gekomen dat BJZ geen andere mogelijkheid meer zag en ziet dan het vragen van een machtiging voor gesloten plaatsing van [minderjarige]. De vader stelt zich, evenals daarvoor, sinds de ondertoezichtstelling zeer afwerend, zelfs bedreigend, op tegen iedere bemoeienis van BJZ en inzet van hulpverlening. Een schriftelijke aanwijzing en 'gewone' uithuisplaatsing van [minderjarige] hebben daarin geen verandering gebracht. BJZ heeft in dit verband onder meer toegelicht dat de vader [minderjarige] heeft opgehaald uit het pleeggezin waar hij verbleef en heeft aangegeven dat te zullen blijven doen en dat de vader weigert in gesprek te gaan en doorgaans begint de schelden en te bedreigen tijdens (telefoon)gesprekken. De gebruikelijke fatsoensnormen worden daarbij ver overschreden. Daarbij is de vorige gezinsvoogd ook in privé door de vader bedreigd. Op 1 oktober 2014 heeft er in dat verband een strafzitting plaatsgevonden. De vader heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf gekregen van 55 dagen met een verbod om contact op te nemen of in de buurt te komen van medewerkers van BJZ in de privésituatie. Daarnaast is de vader in een eerdere strafzitting veroordeeld tot een reclasseringsmaatregel van twee jaar en dient vader behandeling te ondergaan. De vader weigert dat tot op heden. Ook naar anderen toe, zoals bijvoorbeeld pleeggezinnen en de directeur van de voormalige school van [minderjarige], stelt de vader zich zeer bedreigend op met als gevolg dat [minderjarige] van school moest en de door BJZ geraadpleegde pleegzorginstellingen in verband met de veiligheid van de gezinshuizen en/of pleeggezinnen [minderjarige] niet wilden en durfden op te nemen.
4.7
Onduidelijk is in deze procedure gebleven in welke mate de psychische problematiek van de vader en culturele verschillen hierin een rol spelen. Wel is duidelijk dat BJZ de vader een handreiking heeft gedaan om een hulpverlener met een allochtoonse achtergrond in te schakelen, nadat de vader de eerdere vrouwelijke gezinsvoogd afwees, maar de vader heeft ook dat van de hand gewezen. Ook de huidige gezinsvoogd, zo heeft het hof geconstateerd, wordt met minachting en beledigend door de vader tegemoet getreden. Voorts bevatten de stukken concrete aanwijzingen dat inderdaad bij de vader sprake is van psychische dan wel psychiatrische problematiek. Te betreuren valt in dit verband dat de vader geen openheid van zaken op dat punt wil geven, al was het alleen maar omdat de gezinsvoogd ter zitting heeft toegelicht dat hij [minderjarige] het liefst bij de vader terug zou zien en een open houding bij de vader daaraan in grote mate zou kunnen bijdragen. De aanwijzingen in de stukken omtrent het bestaan van psychische dan wel psychiatrische problematiek bij de vader bestaan onder meer uit het feit dat de vader onder behandeling is geweest bij Stichting [H] en verder wordt in de stukken melding gemaakt van meerdere mogelijke zelfmoordpogingen van de vader (in 1996 en rond zijn vrijwillige opname in oktober/november 2012). Ook het hof zelf heeft tijdens de zitting op 23 oktober 2014 ernstig afwijkend gedrag bij de vader geconstateerd in die zin dat de vader niet dan wel zeer moeilijk aanspreekbaar is op zijn grenzeloze gedrag, erg wantrouwend is, snel boos wordt en een verbitterde indruk maakt. Zelfs na afloop van de mondelinge behandeling heeft zich in de hal van het gerechtsgebouw nog een incident voorgedaan waarbij de moeder verbaal werd belaagd door de vader en/of zijn broer. De zorgen van BJZ op dit punt zijn daarom ook niet zonder grond.
4.8
Een plaatsing van [minderjarige] bij de moeder is naar het oordeel van het hof op dit moment ook niet mogelijk. [minderjarige] wijst zijn moeder geheel af en gaat op geen enkele wijze het contact met haar aan. Ter zitting werd ook dat helaas pijnlijk duidelijk. Alhoewel het hof de mogelijkheden van de moeder om [minderjarige] een veilige plek te geven zeker niet bij voorbaat uitsluit, is een plaatsing aldaar nu niet mogelijk.
4.9
Aldus ziet het hof zich in deze zaak gesteld voor een uitermate lastige beslissing nu [minderjarige] op dit moment, op basis van de in geding zijnde machtiging, op een plek zit die, gelet op zijn leeftijd en het ontbreken van gedrag dat een gesloten plaatsing noodzakelijk maakt, niet goed is voor zijn ontwikkeling en niet passend is, terwijl eveneens gerechtvaardigde zorgen bestaan over de opvoedingssituatie bij de vader, terwijl plaatsing elders op dit moment niet haalbaar is. Zowel in de gesloten setting als bij de vader zal [minderjarige] naar het zich laat aanzien een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling doormaken. Evenwel is het hof gebleken dat de vader en [minderjarige] (te) veel van elkaar houden en dat de verbreking van dat contact door de gesloten uithuisplaatsing een enorme impact heeft op [minderjarige], die immers ook al geen contact meer heeft met de moeder.
4.1
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gekozen moet worden voor de minste van twee kwaden en dat is naar het oordeel van het hof beëindiging van de onderhavige maatregel. Uit oogpunt van de belangen van de minderjarige dient, mede in het licht van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in een geval als het onderhavige waarin de gesloten plaatsing, welke een vrijheidsbenemende maatregel betreft, naar verwachting niet wezenlijk beter voor de ontwikkeling van de minderjarige zal uitpakken dan terugkeer naar de verzorgende ouder, gekozen te worden voor de minst bezwarende oplossing. Het hof realiseert zich hierbij dat de vader, na terugkeer van [minderjarige], de deur dicht zal gooien voor BJZ en de hulpverlening, waardoor uitvoering van de ondertoezichtstelling zeer moeilijk zo niet onmogelijk wordt. Het hof erkent dat probleem. Het aanspreken van de vader op zijn verantwoordelijkheid voor [minderjarige] om in het belang van [minderjarige] de deur voor de gezinsvoogd en de hulpverlening open te houden, zodat zij kunnen zien dat de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige] bij de vader zijn gewaarborgd heeft bij deze vader geen enkel effect, hetgeen zeer te betreuren valt. Desondanks acht het hof een verdere gesloten plaatsing van de twaalfjarige [minderjarige] niet opportuun.
4.11
Het hof is zich er verder van bewust dat er een zeker veiligheidsrisico is verbonden aan de terugkeer van [minderjarige] naar de vader maar dat is naar het oordeel van het hof in deze procedure te vaag gebleven om tot een andere afweging te leiden. Zo blijkt uit het rapport van de raad dat aan de basis ligt van de beslissing om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader te plaatsen, geen concreet risico voor de fysieke veiligheid van [minderjarige] bij de vader. Ter zitting van het hof heeft ook de moeder desgevraagd niet kunnen concretiseren waarop haar zorg over de fysieke veiligheid van [minderjarige] bij de vader is gebaseerd. Voorts bevindt zich bij de stukken een 'risicotaxatie' van BJZ waarin het risico voor de veiligheid bij de vader niet beduidend hoger wordt ingeschat dan bij de moeder (4 op een schaal van 10 bij de vader en 5 op een schaal van 10 bij de moeder).
4.12
Het hof is voorts van oordeel dat de kinderrechter op 9 september 2014 een weloverwogen beslissing heeft genomen om [minderjarige] in de gesloten jeugdzorgvoorziening te laten verblijven. Het hof begrijpt die beslissing en zal deze tot aan de dag van deze beschikking bekrachtigen. Ook de kinderrechter heeft voor hetzelfde moeilijke dilemma gestaan als het hof nu.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van [minderjarige] gedeeltelijk doel treft en de bestreden beschikking moet worden vernietigd vanaf de datum van deze beschikking en voort het overige moet worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 september 2014 voor zover het de periode betreft van de datum van deze beschikking van het hof;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:wijst af het verzoek van BJZ om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling
(tot 7 januari 2015) voor zover het de periode betreft vanaf de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, G. Jonkman en A.H. Garos en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.