ECLI:NL:GHARL:2014:8269

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
200.128.827-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en fiscale gevolgen van kapitaalverzekering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen twee partijen na hun echtscheiding. De partijen waren op 22 augustus 1968 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en de echtscheiding werd uitgesproken op 30 januari 2008. De rechtbank had eerder in haar vonnissen van 5 oktober 2011, 4 april 2012 en 13 maart 2013 al beslissingen genomen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, maar de partijen waren het niet eens over de uitvoering van deze beslissingen, met name met betrekking tot een kapitaalverzekering bij ZwitserLeven en de verdeling van enkele voertuigen.

Het hof oordeelde dat de waarde van de polis bij ZwitserLeven op de peildatum van 22 mei 2008 € 121.714,- bedroeg, maar dat de netto waarde, na belasting, € 104.577,- was. Het hof oordeelde dat [appellant] de helft van deze netto waarde aan [geïntimeerde] moest betalen. Daarnaast werd de verdeling van twee Mercedes-auto's besproken, waarbij het hof oordeelde dat de waarde van de auto's op een redelijke manier moest worden vastgesteld. De rechtbank had de auto's niet verdeeld, wat het hof nu wel deed, en bepaalde dat [appellant] en [geïntimeerde] aan elkaar bedragen moesten betalen in verband met de verdeling van deze voertuigen.

Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en besliste dat partijen hun huwelijksgoederengemeenschap moesten verdelen, met inachtneming van de eerdere overwegingen van de rechtbank. De kosten van het geding werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitgesproken op 28 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.827/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/84528 / HA ZA 11-57)
arrest van de tweede kamer van 28 oktober 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.H.P. Selcraig, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W. Munk, kantoorhoudend te Wezep.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
20 april 2011, 5 oktober 2011, 4 april 2012, 18 juli 2012, een vonnis in incident van
14 maart 2012 en een beschikking van 5 september 2012 van de rechtbank Assen, alsmede een (eind)vonnis van 13 maart 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 juni 2013, waarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen voornoemd eindvonnis van 13 maart 2013,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, en akte tot wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van [appellant] van 28 januari 2014,
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(…) de vonnissen van de rechtbank te (thans) Noord-Nederland d.d. 13 maart 2013,
4 april 2012 en 5 oktober 2011:
- te vernietigen voor wat betreft de uitspraak over de polis Zwitserleven nr [nummer] en om
opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling c.q. verbetering van de gronden, te
bepalen dat polis Zwitserleven [nummer] voor een waarde van € 104.577 aan de man wordt
toebedeeld onder de verplichting van de man de vrouw de helft van dat bedrag te betalen
en
- aan te vullen en te bepalen dat
- de Mercedes [kenteken] en de Mercedes [kenteken] aan de vrouw worden toebedeeld en de
vrouw de man ter zake € 10.500 dient te betalen
- Unive lijfrentepolis aan de vrouw wordt toebedeeld en de vrouw de man ter zake € 3.628
dient te betalen
- te concluderen dat de vrouw de man binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis
per saldo een bedrag dient te betalen ter grootte van € 32.325,55 ter zake de afwikkeling
van de huwelijksgemeenschap
en
- aan te vullen en primair te bepalen dat de vrouw de man in verband met
ongerechtvaardigde verrijking € 21.137,00 dient te betalen binnen veertien dagen na het in
deze te wijzen vonnis en subsidiair te bepalen dat de vrouw de man de loonbelastingaanslag over het niet door de man genoten loon dient te vergoeden
en
- voor het overige in stand te laten".
2.4
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens akte tot wijziging -verhoging - van eis als volgt geconcludeerd:
"(…) te vernietigen, al dan niet onder verbetering van gronden, de vonnissen op respectievelijk op 5 oktober 2011, 14 maart 2012, 4 april 2012, 18 juli 2012 en
13 maart 2013 onder rolnummer 84528 / HA ZA 11-57 tussen de man en de vrouw gewezen
en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, de man in zijn vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn vorderingen te ontzeggen
en
aan te vullen en te bepalen dat:
a. de man aan de vrouw terzake de polis Zwitserleven het bedrag van € 74.041,85 dient te voldoen;
b. de man aan de vrouw terzake de Mercedessen het bedrag ad € 9.250,00 aan de vrouw dient te voldoen;
Een en ander zodanig dat de man in totaal het bedrag ad € 9.177,80 aan de vrouw dient te betalen;
en
c. de man te veroordelen om binnen een periode van vier weken na betekening van dit arrest aan de vrouw in volle en vrije eigendom te leveren alle 157 gewone aandelen van de man, genummerd 1 tot en met 157 elk nominaal groot € 450,00 in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘[bedrijf]’ een en ander conform de concept akte tot levering, als productie 27. overgelegd;
en te bepalen, voor het geval de man aan de voormelde veroordeling niet voldoet, dat dit arrest in de plaats van de op te maken notariële akte treedt en dezelfde kracht zal hebben als een in de wettige vorm opgemaakte notariële leveringsakte;
en
d. de voormelde vonnissen voor het overige in stand te laten;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.".
2.5
[appellant] heeft in de memorie van antwoord in het incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.6
[geïntimeerde] heeft bij antwoordakte, tevens wijziging - vermindering - van eis, haar vordering sub c ingetrokken.

3.De beoordeling

In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep.
De omvang van het hoger beroep
3.1
[geïntimeerde] heeft zich er in haar verweer tegen de grieven van [appellant] op beroepen dat [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 5 oktober 2011, waardoor [appellant] in zijn grieven gericht tegen overwegingen in dat vonnis niet kan worden ontvangen.
Het hof gaat daaraan voorbij omdat [appellant], die zijn appeldagvaarding uitsluitend heeft gericht tegen het eindvonnis van 13 maart 2013, bedoeld tussenvonnis (en ook het tussenvonnis van 4 april 2012) door middel van zijn grieven in het appel heeft betrokken, hetgeen is toegestaan (vgl. Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2772). Verder heeft [appellant] in de memorie van grieven zijn vordering gewijzigd en daarbij tevens vernietiging van genoemde tussenvonnissen gevorderd. [geïntimeerde] heeft tegen deze wijziging van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof acht deze wijziging niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal op die gewijzigde eis beslissen.
3.2
[geïntimeerde] heeft haar inleidende vordering in hoger beroep aanvankelijk gewijzigd met het door haar onder sub c gevorderde. Zij heeft deze vordering vervolgens weer ingetrokken, zodat het hof op die vordering niet meer hoeft te beslissen.
De vaststaande feiten
3.3
Het hof gaat uit de van de volgende, niet dan wel onvoldoende weersproken feiten:
a. a) Partijen zijn op 22 augustus 1968 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
b) Bij beschikking van de rechtbank Assen van 30 januari 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 mei 2008 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
De beslissing in eerste aanleg
3.4
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 maart 2013 partijen gelast hun huwelijksgemeenschap te verdelen met in achtneming van wat de rechtbank in de procedure in haar vonnissen heeft overwogen en beslist, dat vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van het geding gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De grieven
De polis bij Zwitser Leven.
3.5
[appellant] maakt er in
grief Ibezwaar tegen dat de rechtbank in het vonnis van
5 oktober 2011 de waarde van de polis Zwitserleven [nummer] heeft gesteld op het uitgekeerde bedrag en die waarde niet heeft gespecificeerd.
Hij voert daartoe aan dat de polis in januari 2008 afliep en dat de opgebouwde waarde van
€ 121.714,- in de jaren 2008 tot en met 2011 aan hem is uitbetaald. Hij heeft over die uitkeringen belasting moeten betalen, waardoor hij netto € 104.577,- heeft ontvangen. [appellant] meent dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van die netto waarde.
3.6
[geïntimeerde] stelt dat het evident is dat [appellant] over de uitkeringen uit de polis inkomstenbelasting heeft moeten betalen. Zij vindt echter dat dat haar niet raakt, mede nu zij niet is gekend in de beslissing om het verzekeringsgeld op te nemen. Zij zou de uitkering van de polis in meer termijnen hebben laten plaatsvinden, waarvan de eerste termijn op een tijdstip dat het voor haar meest gunstige belastingtarief zou hebben gegolden. Zij zou over haar deel dan niet zoveel inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest. [geïntimeerde] wenst in haar (enige)
grief in het incidenteel appeldan ook dat de helft van de (bruto) waarde van de polis, € 121.714,- aan haar wordt uitgekeerd, vermeerderd met een rendement van 4% per jaar tot de datum waarop de rechtbank eindvonnis heeft gewezen. In de visie van [geïntimeerde] kan het niet zo zijn dat [appellant] in november 2007 vertrekt en vervolgens per
1 januari 2008 de polis op zodanige wijze afkoopt dat zij daarvan nadeel ondervindt.
3.7
Het hof neemt in aanmerking dat de rechtbank in het vonnis van 5 oktober 2011 onder 4.11 heeft overwogen dat de datum voor de samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap is de datum waarop deze door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is ontbonden. Partijen hebben daartegen geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De datum voor de samenstelling en omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap is dan 22 mei 2008. Aangezien de rechtbank voor het eventueel door de ene deelgenoot aan de andere deelgenoot uit hoofde van over- respectievelijk onderbedeling te betalen bedrag niet de waarde van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde als geheel tot uitgangspunt heeft genomen, maar de waarde van ieder toe te delen goed afzonderlijk, zal het hof die werkwijze ook in hoger beroep volgen, nu daartegen niet is gegriefd en in hoger beroep de rechtsstrijd slechts een beperkt aantal goederen betreft.
3.8
[appellant] is, gezien de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van ZwitserLeven van 30 januari 2008 zowel verzekeringnemer van de polis als verzekerde. Uit die productie blijkt verder dat de polis de naam draagt "Privilege pensioen" en dat deze afliep op 1 januari 2008.
De polis is in de vorm van periodieke uitkeringen in de jaren 2008 tot 2012 aan [appellant] uitbetaald. Er was derhalve op de peildatum van 22 mei 2008 geen polis meer die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde, maar slechts een vordering op ZwitserLeven uit hoofde van die polis tot het bedrag dat op 22 mei 2008 nog niet was uitgekeerd.
3.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de polis een kapitaalsverzekering betreft waarbij de uit te keren bedragen vallen onder het regiem van de Wet op de Inkomstenbelasting.
3.1
[appellant] heeft er tijdens huwelijk voor gekozen om de in de polis opgebouwde waarde aan hem, als verzekerde, te laten uitkeren op een door hem gewenste wijze. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat [appellant] tijdens huwelijk niet bevoegd was om die beslissing zonder overleg met haar te nemen. Zij wijst er slechts op dat [appellant] haar in die beslissing niet heeft betrokken en dat zij een andere keuze zou hebben gemaakt, namelijk door de uitkering op een later moment en in meer termijnen te laten plaatsvinden. Hiermee ligt de vraag voor of [appellant] er in redelijkheid en billijkheid toe heeft kunnen besluiten om de in de polis opgebouwde waarde aan hem te laten uitkeren op de wijze als hij heeft gedaan.
3.11
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beschikking waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken op 30 januari 2008 is gegeven. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [appellant] zijn beslissing ter zake van de polis heeft genomen op een moment dat hij wist dat het huwelijk van partijen binnen afzienbare tijd zou worden ontbonden en dat de huwelijksgoederengemeenschap zou moeten worden verdeeld. Partijen hebben zich over het doel waarmee de polis indertijd is aangegaan niet duidelijk uitgelaten. De voorwaarden verbonden aan de polis zijn niet bekend, maar de naam "privilege pensioen" en de gekozen einddatum van de polis die ligt op één dag nadat [appellant] 61 jaar was geworden, geeft wel een aanwijzing dat het opgebouwd kapitaal bedoeld was om per einddatum te worden aangewend als pensioenvoorziening voor [appellant]. Verder heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat [appellant] het geld nodig had om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Onder deze omstandigheden komt het niet onredelijk voor dat [appellant] ondanks de te verwachten echtscheiding en daarmee verband houdende verdeling tussen partijen, de keuze heeft gemaakt om de opgebouwde waarde tot zijn 65-jaar te laten uit betalen.
3.12
Partijen gaan er van uit dat de vordering op ZwitserLeven op 22 mei 2008 € 121.714,- heeft bedragen. Dat is, zo staat tussen partijen vast, evenwel een bruto waarde. Wanneer de vordering op ZwitserLeven op de peildatum voor de waardering, 13 maart 2013, nog zou hebben bestaan zou daarom in beginsel bij de verdeling van de waarde van die vordering met een belastingclaim rekening zijn gehouden (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU6095). Die claim zou mogelijkerwijs alsdan lager zijn uitgekomen dan hetgeen [appellant] thans heeft voldaan, omdat hij in 2013 ouder dan 65 jaar was en het bedrag van de verkregen uitkeringen daardoor mogelijkerwijs in een gunstiger belastingtarief zou zijn gevallen, maar nu, zoals hiervoor overwogen, een uitbetaling tot zijn 65ste jaar niet een onredelijke keuze wordt geacht, ziet het hof daarin geen aanleiding om de belasting op een lager bedrag vast te stellen dan feitelijk is betaald.
Dan resteert een netto waarde van de vordering op ZwitserLeven van € 104.577,-, waarvan [appellant] de helft aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.13
[geïntimeerde] heeft in het licht van het voorgaande niet voldoende gesteld om aan te ontlenen dat in redelijkheid en billijkheid van [appellant] verwacht had mogen worden dat hij de van ZwitserLeven verkregen bedragen over een langere periode - tot 13 maart 2013 - zou hebben vastgezet op een wijze dat dat enig rendement zou hebben opgeleverd. Verder is niet gesteld of gebleken dat [appellant] daadwerkelijk rendement heeft verkregen. Voor verdeling van enig rendement is daarom geen plaats.
3.14
De grief in het principaal appel slaagt. De grief in het incidenteel appel faalt.
De auto's
3.15
[appellant] stelt in
grief IIdat de rechtbank ten onrechte de auto's van partijen, een Mercedes [kenteken] en een Mercedes [kenteken] niet heeft verdeeld.
Volgens [appellant] staat de Mercedes [kenteken] op naam van [geïntimeerde] en is deze auto
€ 5.000,- waard. [appellant] betoogt dat ook de Mercedes [kenteken] op naam van [geïntimeerde] staat. [appellant] stelt in de memorie van grieven dat hij deze auto bij zijn voormalige advocaat, mr. Pel, heeft gestald, maar dat hij die auto niet kan afhalen omdat [geïntimeerde] over de kentekenbewijzen beschikt en zij weigert deze af te geven. Hij voegt daar in zijn laatste akte aan toe dat zijn toenmalige advocaat de auto kennelijk zonder opdracht heeft opgehaald en dat hij daarvan aanvankelijk niet op de hoogte was. [appellant] betwist dat hij de auto aan zijn advocaat in pand heeft gegeven, zoals [geïntimeerde] stelt. [appellant] meent dat de auto aan [geïntimeerde] moet worden toebedeeld tegen een waarde van € 16.000,-.
3.16
[geïntimeerde] beroept zich op de overweging van de rechtbank in het vonnis van
5 oktober 2011 waarin staat dat in beginsel een verdeling zal worden gelast of vastgesteld die er op neer komt dat ieder van partijen die zaken behoudt die op zijn of haar naam zijn gesteld of die hij of zij thans feitelijk onder zich heeft. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank hiermee de auto's verdeeld.
3.17
Het hof kan [geïntimeerde] daarin niet volgen omdat de rechtbank met bedoelde overweging slechts een uitgangspunt voor de wijze van verdeling heeft geformuleerd en die overweging daarom geen beslissing bevat ter zake van de verdeling van ieder goed afzonderlijk.
3.18
[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat de Mercedes met het kenteken [kenteken] feitelijk door [appellant] werd gebruikt en dat deze auto door de voormalig advocaat van [appellant], kennelijk wegens openstaande nota's, in pand is genomen. [geïntimeerde] wijst er op dat de aankoopfactuur van die auto op naam van [appellant] staat. Zij meent dat [appellant], uitgaande van zijn eigenaarschap van de auto met het kenteken [kenteken] voor minimaal
€ 9.250,- is overbedeeld. Zij gaat daarbij uit van een waarde van € 500,- voor de auto met het kenteken [kenteken] en een waarde van € 19.000,- voor de auto met het kenteken
[kenteken].
3.19
De Mercedes met het kenteken [kenteken] is, gezien productie 4 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, door [geïntimeerde] op
6 oktober 2010 ingeruild voor € 500,-. Partijen zijn het er over eens dat die auto in het kader van de verdeling aan [geïntimeerde] moet worden toebedeeld. [geïntimeerde] stelt de waarde van de auto op het bedrag van € 500,-. [appellant] heeft de door hem gestelde substantiëel hogere waarde niet onderbouwd. Het hof zal de waarde van de auto stellen op het door [geïntimeerde] verkregen bedrag van € 500,-. Zij zal de helft daarvan aan [appellant] moeten doen toekomen.
3.2
Wat betreft de auto met het kenteken [kenteken] overweegt het hof als volgt.
In een door [geïntimeerde] in hoger beroep als productie 26 overgelegd schrijven van
16 maart 2010 van het garagebedrijf Wensink staat dat de Mercedes met het kenteken
[kenteken] omstreeks juni 2008 is meegegeven aan de advocaat van [appellant]. [appellant] heeft de inhoud van dit schrijven niet bestreden en evenmin dat hij de auto in de periode daarvoor feitelijk in gebruik heeft gehad. [appellant] heeft verder, ondanks de betwisting door [geïntimeerde], niet onderbouwd dat hij - indien hij over de kentekenbewijzen had kunnen beschikken - de auto van het terrein van zijn advocaat had mogen verwijderen.
Het komt het hof in deze omstandigheden redelijk en billijk voor om de auto aan [appellant] toe te delen. Het feit dat [geïntimeerde] het kenteken van de auto in november 2008 op haar naam heeft laten zetten en de verzekeringspremies is gaan betalen, is niet voldoende om anders te oordelen.
Partijen verschillen van mening over de waarde van die auto. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van de door haar op € 19.000,- geschatte waarde gewezen op de aankoopfactuur van oktober 2006 (productie 6) waarin als koopsom € 42.250,- is vermeld. Naar 's hofs oordeel kan echter aan een aankoopprijs van een auto niet zonder meer worden ontleend wat de waarde van een gebruiksgoed als een auto enige jaren daarna is. [appellant] heeft de door hem gestelde waarde van € 16.000,- evenmin nader onderbouwd. Het hof zal daarom de te verdelen waarde van de auto schatten op een redelijk geacht bedrag van
€ 17.500,-. [appellant] zal de helft daarvan, ofwel € 8.750,- aan [geïntimeerde] moeten voldoen.
3.21
De grief slaagt in zoverre.
De polis bij Univé
3.22
[appellant] stelt in
grief IIIdat de rechtbank ten onrechte niet over de lijfrentepolis bij Univé heeft beslist. Deze polis is - aldus [appellant] - aan [geïntimeerde] uitgekeerd voor een bedrag van € 7.256,-, zodat [geïntimeerde] de helft daarvan aan hem moet betalen.
3.23
Het hof verwijst terzake van de stelling van [geïntimeerde] dat de rechtbank over de polis in het vonnis van 5 oktober 2011 een beslissing heeft gegeven naar de overwegingen 3.16 en 3.17.
3.24
Verder heeft [geïntimeerde] aangegeven dat de polis haar toekomt. Over de te verdelen waarde van de polis heeft zij zich niet uitgelaten.
Het hof zal de polis daarom aan [geïntimeerde] toedelen tegen een waarde van € 7.256,-. Zij zal de helft daarvan, € 3.628,- aan [appellant] moeten voldoen.
De loonvordering
3.25
[appellant] stelt in
grief IVdat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de door hem gevorderde vergoeding van niet door hem genoten loon.
Volgens [appellant] is zijn loon in de periode van 15 mei 2007 tot 2 februari 2008 gestort op een bankrekening ten name van [appellant] met het nummer [nummer], maar kon hij niet over het saldo op die rekening beschikken omdat [geïntimeerde] daar de bankpas van had.
[appellant] betoogt dat het salaris van in totaal € 21.137,- aan [geïntimeerde] ten goede is gekomen, zodat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Primair wenst [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om laatstgenoemd bedrag aan hem te betalen, subsidiair stelt [appellant] dat [geïntimeerde] hem van dat bedrag nog moet vergoeden hetgeen hij daarover aan loonbelasting heeft moeten betalen.
3.26
Het hof verwijst terzake van de stelling van [geïntimeerde] dat de rechtbank over de onderhavige vordering een beslissing heeft gegeven naar de overwegingen 3.16 en 3.17.
Daarbij komt dat [appellant] met zijn vordering vergoeding verlangt op grond van ongerechtvaardigde verrijking en niet uit hoofde van verdeling.
3.27
[geïntimeerde] betwist enig bedrag aan [appellant] verschuldigd te zijn.
3.28
Partijen waren ten tijde van de stortingen nog in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Daardoor is niet zonder meer sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] wanneer salaris van [appellant] ten goede mocht zijn gekomen aan [geïntimeerde]. [appellant] heeft in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd waarom [geïntimeerde] in deze omstandigheden jegens hem ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt.
Voor een vergoeding door [geïntimeerde] aan [appellant] van het bedrag van € 21.137,- uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is dan ook geen plaats. Voor een vergoeding door [geïntimeerde] van eventueel door [appellant] betaalde loonbelasting is om redenen als voormeld evenmin plaats.
3.29
Voor het geval [appellant] de door hem bedoelde loonbelasting, die betrekking heeft op de periode vóór de peildatum van 20 mei 2008, in het kader van de verdeling als te verrekenen schuld wil laten meenemen, gaat het hof daaraan voorbij omdat [appellant] niet heeft aangegeven wat de hoogte van die schuld op de peildatum was.
3.3
De grief faalt.
3.31
Het hof passeert het aanbod van [geïntimeerde] om haar stellingen te bewijzen door middel van het doen horen van getuigen, omdat dat aanbod niet voldoende is gespecificeerd.
De slotsom
3.32
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.
3.33
Nu partijen gewezen echtelieden zijn en dit geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijkse relatie betreft zal het hof de kosten van het geding in beide instanties compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep
In het principaal en het incidenteel appel:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep van 5 oktober 2011, 4 april 2012 en 13 maart 2013
en opnieuw beslissende:
gelast dat partijen hun huwelijksgoederengemeenschap verdelen met inachtneming van wat de rechtbank Assen, respectievelijk Noord-Nederland, locatie Assen, in deze procedure in haar vonnissen heeft overwogen en beslist met dien verstande dat:
- de waarde van de polis ZwitserLeven met nummer [nummer] wordt gesteld op een bedrag van € 104.577,-, en dat [appellant] dat bedrag zal krijgen toebedeeld in verband waarmee hij een bedrag van € 52.287,50 aan [geïntimeerde] zal moeten voldoen;
- de verkoopopbrengst van de auto, merk Mercedes, met het kenteken [kenteken] aan [geïntimeerde] zal worden toebedeeld en dat [geïntimeerde] in verband daarmee een bedrag van € 250,- aan [appellant] zal moeten voldoen;
- de auto, merk Mercedes, met het kenteken [kenteken] aan [appellant] zal worden toebedeeld en dat [appellant] in verband daarmee een bedrag van € 8.750,- aan [geïntimeerde] zal moeten voldoen;
- de lijfrentepolis bij Univé zal aan [geïntimeerde] worden toebedeeld en [geïntimeerde] in verband daarmee een bedrag van € 3.628,- aan [appellant] zal moeten voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. B.J.H. Hofstee en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 28 oktober 2014.