ECLI:NL:GHARL:2014:8260

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
200.116.319-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van appellante na ontbinding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de ontvankelijkheid van appellante 2 in hoger beroep na haar ontbinding. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. S. Kökbugur, stelden dat zij recht hadden op de gevorderde baten, ondanks dat appellante 2 inmiddels was ontbonden. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. W. Wolfs, voerde aan dat appellante 2 niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat zij per 31 december 2012 was ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister. Het hof oordeelde dat appellante 2 ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding op 14 september 2012 nog niet was ontbonden en dus ontvankelijk was in haar appel. Het hof verwees naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name art. 2:19 lid 6 en art. 2:23c lid 1, en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof gaf de advocaat van appellanten de gelegenheid om te onderbouwen waarom appellante 2 na haar vereffening nog proceshandelingen zou mogen verrichten. De zaak werd naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij het hof de mogelijkheid voor contra-enquête openhield. De beslissing werd op 28 oktober 2014 uitgesproken door de drie rechters in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.319/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 155972 / HA ZA 09-441)
arrest van de eerste kamer van 28 oktober 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],

gevestigd te [plaats],
hierna:
[appellante 1],
2. [appellante 2],
gevestigd te [plaats],
hierna:
[appellante 2],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. S. Kökbugur, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W. Wolfs, kantoorhoudend te Bussum.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 september 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 16 december 2013 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna heeft [geïntimeerde] haar verstek gezuiverd en op 8 april 2014 een memorie van antwoord tevens van voorwaardelijk incidenteel appel genomen, waarbij producties zijn gevoegd. Na herhaalde aanhouding voor memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel is op verzoek van [geïntimeerde] akte van niet dienen verleend.
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] haar procesdossier overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald. In dat dossier ontbreekt de memorie van grieven in principaal appel. Het hof heeft daarvoor geput uit het griffiedossier.
1.4
De conclusie van de memorie van [geïntimeerde] luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad (…)
In principaal appel
I. Appellanten in principaal appel niet ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans alle grieven te verwerpen, althans het bestreden vonnis te bekrachtigen voor zover dat niet door het voorwaardelijk incidenteel appel wordt vernietigd;
In voorwaardelijk incidenteel appel
II. Indien enige grief in principaal appel slaagt en voor zover dit niet reeds uitdrukkelijk volgt uit het arrest in principaal appel, voor recht te verklaren dat de handtekening bij de naam "[X]" op het document "management/samenwerkingsovereenkomst" is vervalst door de heer [Y], althans dat de handtekening bij de naam "[X]" op het document "management/samenwerkingsovereenkomst" is vervalst, althans dat de
handtekening bij de naam "[X]" op het document management/samenwerkings-overeenkomst" niet afkomstig is van de heer [X].
III. [appellante 1] te veroordelen in de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte kosten in eerste aanleg en in de hoger beroepen, vastgesteld op een bedrag van € 100.000,00.
In alle gevallen
IV. [appellante 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."

2.Procedurele verwikkelingen

2.1
Het staat [geïntimeerde] vrij om al dan niet bewust verstek te laten gaan in hoger beroep en eerst in de procedure te verschijnen nadat getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, zolang nog geen eindarrest is gewezen (art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 142 Rv).
[geïntimeerde] vangt haar memorie van antwoord, tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, echter aan met de opmerking dat zij geen kennis heeft genomen van de memorie van grieven van [appellanten] Zij gaat in dit processtuk niet inhoudelijk in op de grieven in principaal appel, doch concludeert wel in principaal appel zoals hiervoor onder 1.4 is weergegeven.
2.2
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel" brengt naar het oordeel van het hof mee dat ervan mag worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de gelegenheid om op de grieven in principaal appel te reageren om haar moverende redenen niet wenste te gebruiken. Hiervoor is temeer reden nu het hof, na amtbshalve kennisneming van de rolcorrespondentie en het griffiedossier, daarin geen verzoek heeft aangetroffen tot afgifte van de door [appellanten] genomen memorie (al dan niet na weigering van de advocaat van [appellanten] om dit stuk alsnog aan [geïntimeerde] te doen toekomen). In het procesdossier van [geïntimeerde] bevinden zich overigens wel het hiervoor genoemde tussenarrest en het proces-verbaal van enquête.
2.3
Volgens [geïntimeerde] dient [appellante 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep, omdat zij per 31 december 2012 is ontbonden en is uitgeschreven uit het handelsregister. Ten bewijze daarvan heeft [geïntimeerde] een uittreksel uit dat register overgelegd alsmede een mededeling van de Belastingdienst aan [appellante 2] d.d.
4 februari 2013 waarin staat vermeld dat de onderneming per die datum is afgevoerd als ondernemer voor de omzetbelasting wegens bedrijfsbeëindiging c,q, bedrijfsoverdracht.
2.4
Het hof overweegt omtrent het beroep op niet-ontvankelijkheid van [appellante 2] dat deze onderneming ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding op 14 september 2012 nog niet was ontbonden. Zij is dus ontvankelijk in haar appel.
2.5
Het hof merkt ambtshalve op dat uit het door [geïntimeerde] overgelegde uittreksel volgt dat de registratie van [appellante 2] in het handelsregister op 10 januari 2013 is beëindigd in verband met liquidatie met ingang van 31 december 2012. Ingevolge art. 2:19 lid 6 BW houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De rechtspersoon kan -uitsluitend ter afwikkeling van de vereffening- herleven indien de vereffening op de voet van art. 2:23c lid 1 BW heropend wordt. Daarvoor is onder meer vereist dat een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt, of dat blijkt van het bestaan van een bate. De Hoge Raad heeft in het Unidekarrest in lijn met dit artikel geoordeeld dat een schuldeiser die een procedure is aangevangen
tegeneen rechtspersoon voor het tijdstip van haar ontbinding en vereffening, deze (ook in volgende instanties) kan voortzetten tegen deze, na vereffening niet meer bestaande, rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2013: BX9762).
Het hof zal de advocaat van [appellanten] gelegenheid geven om te onderbouwen waarom
-in de omgekeerde situatie, waarin [appellante 2] als schuldeiser een geliquideerde onderneming is- [appellante 2] na haar vereffening een memorie van grieven zou kunnen en mogen nemen en andere proceshandelingen zou mogen verrichten, ook zonder dat de vereffening heropend is, zulks mede in het licht van de (als productie 7 bij memorie van antwoord gevoegde) verklaring van [appellante 2] d.d. 26 september 2012 waaruit lijkt te volgen dat [appellante 2] niet op de van [geïntimeerde] gevorderde bate zit te wachten.
Uiteraard mag [geïntimeerde] daar vervolgens op reageren.

3.De beoordeling van de grieven na verweer in principaal appel

3.1
Nu [geïntimeerde] uiteindelijk wel verweer in hoger beroep heeft gevoerd en de uitkomst van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige uitdrukkelijk heeft betwist, kunnen de overwegingen 5.2 en 5.3 van het tussenarrest niet in stand blijven.
Alvorens daar nader op in te gaan, overweegt het hof als volgt.
3.2
Centraal geschilpunt tussen partijen is, of [appellanten] zich kunnen beroepen op de managementovereenkomst die [X] ondertekend zou hebben, hetgeen laatstgenoemde betwist. Bij tussenarrest is aan [appellanten] opgedragen aanvullend bewijs bij te brengen van hun stelling dat zij met [geïntimeerde] de afspraken hebben gemaakt die in dat stuk zijn neergelegd. Ter uitvoering van die bewijsopdracht hebben [appellanten] als getuigen voorgebracht [Y], bestuurder van [appellante 1], en [Z]. Alvorens op deze verklaringen in te gaan zal het hof, gelet op haar uitdrukkelijke aanbod om de heer en mevrouw [appellante 2] en [X] als getuigen te horen, [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om (in ieder geval) deze getuigen in contra-enquête te horen.
3.3
Omdat het incidentele appel is ingesteld onder de voorwaarde dat enige grief van [appellanten] slaagt en in principaal appel vooralsnog onduidelijk is of de handtekening van [X] is vervalst, zal het hof de bespreking hiervan moeten aanhouden totdat duidelijk is of die voorwaarde is vervuld.
3.4
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen waarbij de advocaat van [appellanten] zich mag uitlaten over de vraag die in de laatste zin van overweging 2.5 is gesteld, en waarbij beide partijen verhinderdata kunnen opgeven voor contra-enquête zoals hierna wordt bepaald.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
stelt
[appellanten]in de gelegenheid zich bij akte ter rolle uit te laten over de hiervoor onder 5.2 slotzin opgeworpen vraag;
verwijst daartoe de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 25 november 2014voor akte aan de zijde van [appellanten].
stelt
[geïntimeerde]in de gelegenheid in contra-enquête getuigen te horen;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum dinsdag 25 november 2014, waarna de raadsheer-commissaris
mr. M.E.L. Fikkersdag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 28 oktober 2014.