ECLI:NL:GHARL:2014:8174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.522-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2013, waarin de alimentatie was vastgesteld. De man betwistte de hoogte van de behoefte van de kinderen en de vrouw, en voerde aan dat zijn financiële situatie was gewijzigd na zijn ontslag en de ontvangst van een WW-uitkering. Het hof heeft vastgesteld dat de man per 1 januari 2014 werkloos was geworden en dat zijn inkomen was gedaald. De behoefte van de minderjarige kinderen werd vastgesteld op € 432,-- per maand, en de man werd verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, rekening houdend met de zorgkorting. De partneralimentatie voor de vrouw werd vastgesteld op € 1.273,-- netto per maand, met een bruto bijdrage van € 2.150,-- per maand. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en nieuwe bedragen vastgesteld voor zowel de kinder- als partneralimentatie, waarbij rekening werd gehouden met de gewijzigde omstandigheden van de man. De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen in alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.522/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/99255/FA RK 13-1445)
beschikking van de familiekamer van 21 oktober 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. V.S.A.W. Wegter, kantoorhoudend te Assen, thans mr. S.C. Koolmees, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. de Vries, kantoorhoudend te Coevorden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 27 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 februari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 9 april 2014;
- een brief van mr. Wegter van 6 maart 2014 met bijlage (proces-verbaal d.d. 12 november 2013).
2.2
De minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen [minderjarige 1] ) is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 juni 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. De Vries heeft ter zitting van het hof een afschrift van 18 maart 2014 overgelegd van de verbetering van het proces verbaal van 12 november 2013.

3.Te laat ingediende stukken

3.1
Bij de griffie van het hof is op 16 juni 2014 een brief van 13 juni 2014 met bijlage binnengekomen van mr. Koolmees en op 17 juni 2014 een journaalbericht van 16 juni 2014 met bijlage van mr. Wegter.
3.2
Het hof stelt vast dat deze stukken met bijlagen niet tijdig voor de mondelinge behandeling in het geding zijn gebracht nu artikel 1.4.4. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven voorschrijft dat nadere stukken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen worden overgelegd. Niettemin heeft het hof, zoals het hof ter zitting al heeft meegedeeld, besloten om kennis te nemen van genoemde producties nu deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. De Vries ter zitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen kennisname door het hof.

4.De vaststaande feiten

4.1
Partijen zijn op 29 juni 1990 in de gemeente [woonplaats 2] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, de thans meerderjarige [kind], op [geboortedatum 1] (hierna: [kind]), de jongmeerderjarige [minderjarige 2], op [geboortedatum 2] (hierna: [minderjarige 2]), en de thans nog minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum 3]. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wonen bij de vrouw. [minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
4.2
Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, onder andere de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een beslissing genomen over de kinder- en partneralimentatie.
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 27 november 2013 € 642,-- per maand dient te betalen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 1.497,-- per maand.
Tegen deze beschikking is het hoger beroep van de man gericht.
4.3
De echtscheidingsbeschikking is op 19 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1
De man is met zes grieven (2x grief 3 en 2x grief 4) in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 27 november 2013.
De grieven 1 en 2 zien op de behoefte van [minderjarige 1] en de zorgkorting met betrekking tot het contact tussen de man en [minderjarige 1]. De grieven 3 en 4 zien op de behoefte van de vrouw en haar behoeftigheid/de mate waarin zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. En de laatste grief (wederom grief 4) ziet op de draagkracht van de man, in het bijzonder op zijn (gewijzigde) inkomen.
5.2
Nadat de bestreden beschikking werd gegeven zijn de financiële gegevens / omstandigheden van de man gewijzigd. De man is per 1 januari 2014 ontslagen en ontvangt met ingang van 13 januari 2014 een WW-uitkering. De man heeft ter onderbouwing een tweetal betaalspecificaties overgelegd. De WW-uitkering van de man bedroeg blijkens de overgelegde betaalspecificatie d.d. 11 februari 2014 (betreffende de periode 13 januari 2014 tot en met 9 februari 2014) € 2.736,20 bruto per 4 weken en blijkens de betaalspecificatie van 3 juni 2014 (over de periode 5 mei 2014 tot en met 1 juni 2014) € 1.813,20 bruto per 4 weken.
5.3
Tussen partijen is in geschil of en zo ja, in hoeverre, deze nieuwe gegevens /gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

6.De motivering van de beslissing

De behoefte/kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
6.1
Nu de ingangsdatum van de vastgestelde kinderbijdrage gelegen is na 1 januari 2013, gaat het hof bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van de uitgangspunten en de nieuwe rekenwijze zoals deze zijn neergelegd in de sinds 1 januari 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen.
De maatstaf is het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt. Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
6.2
Tussen partijen staat vast dat zij eind 2012 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Hun huwelijk is op 19 december 2013 ontbonden door echtscheiding.
Tussen partijen is ook niet in geschil - zoals zij ter zitting van het hof desgevraagd hebben bevestigd - dat het gezamenlijk netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving € 4.643,-- per maand bedroeg.
6.3
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de jongmeerderjarige [minderjarige 2], die een opleiding volgt en die ten tijde van de huwelijkse samenleving onderdeel uitmaakte van het gezin van partijen (en thans nog steeds deel uitmaakt van het gezin van de vrouw), in haar eigen levensonderhoud en studie kon/kan voorzien.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of [minderjarige 2] mede bepalend is voor de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] dan wel of zij buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van zijn behoefte.
6.4
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] gesteld op het bedrag van € 642,-- per maand. De rechtbank heeft daarbij geen rekening gehouden met [minderjarige 2] aangezien de man niet dan wel onvoldoende naar voren heeft gebracht dat zij niet in haar eigen levensonderhoud voorziet.
6.5
De man betwist in hoger beroep uitdrukkelijk dat [minderjarige 2] ten tijde van de huwelijkse samenleving in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Hij stelt dat alle kosten voor [minderjarige 2] werden (en thans nog steeds worden) voldaan door partijen en is van mening dat daarom [minderjarige 2] ook mede bepalend is voor de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1].
Hij wijst erop dat [minderjarige 2] geen kostgeld betaalt of heeft betaald. Ook blijkt volgens hem uit de door de vrouw in het geding gebrachte financiële stukken van partijen dat wel degelijk de kosten van haar telefoon en haar zorgverzekering van de rekening van partijen werd voldaan.
6.6
De vrouw heeft verklaard dat [minderjarige 2] - naast haar opleiding - werkt en dat zij dat reeds vanaf haar 16de doet. Volgens de vrouw kan [minderjarige 2] zichzelf goed onderhouden en heeft zij geen behoefte aan een bijdrage van de man. Dus ook niet in de periode voor december 2012. [minderjarige 2] heeft volgens de vrouw altijd in verzorgingscentra kamers schoongemaakt, op zondagen en in vakanties. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken blijkt dat [minderjarige 2] vanaf 24 december 2012 in dienst van de [werkgever 2] en vanaf november 2013 bij [werkgever 1] heeft gewerkt. Nu werkt [minderjarige 2] - naar zeggen van de vrouw- slechts bij één werkgever, maar wel met dezelfde uren als voorheen. Haar inkomen is wisselend. Volgens de vrouw is het altijd al (ook voor december 2012) tussen de € 200,-- en € 400,-- netto per maand geweest. De vrouw heeft ter zitting van het hof vervolgens verklaard dat [minderjarige 2] zelf haar eigen zorgverzekering en telefoonrekening betaalde. Van haar overige inkomen mocht zij leuke dingen doen. De kleding kreeg zij van haar ouders.
6.7
Het hof is - anders dan de vrouw heeft gesteld - met de man van oordeel dat het feit dat [minderjarige 2] jongmeerderjarig was, bijbaantjes heeft en studiefinanciering ontvangt, op zichzelf niet meebrengt dat zij niet meer ten laste van het gezinsinkomen van partijen is gekomen, te meer nu onbetwist door de man is gesteld dat [minderjarige 2] geen kostgeld betaalde en, zoals eveneens door de vrouw is verklaard, ook de kleding voor [minderjarige 2] door partijen werd betaald.
6.8
Het hof is dan ook van oordeel dat [minderjarige 2] ook mede bepalend is voor de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] en zal bij het toepassen van voornoemde NIBUD-tabellen uitgaan van 2 kinderen.
6.9
Op basis van de tabel van 2013, uitgaande van 2 kinderen en voornoemd inkomen van € 4.643,-- per maand, berekent het hof de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een bedrag van € 1.072,-- per maand, zijnde 536,-- per kind per maand.
6.1
Op het aldus gevonden tabelbedrag van € 536,-- per maand dient in mindering te worden gebracht het bedrag aan kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft. De vrouw kan gezien (alleen) haar inkomen, ten behoeve van [minderjarige 1] een kindgebonden budget van € 104,-- per maand ontvangen. Dit betekent dat de behoefte van [minderjarige 1] kan worden gesteld op € 432,-- per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige 1]
6.11
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in deze behoefte van [minderjarige 1].
6.12
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
6.13
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,-- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,--) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
6.14
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
De NBI van de man
6.15
De rechtbank is bij de berekening van het NBI van de man uitgegaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2012, verminderd met de in dat jaar alsnog belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, te weten van een jaarinkomen van (€ 74.589,-- minus € 3.555,-- ) € 71.034,-- per jaar en heeft het NBI van de man gesteld op een bedrag van 3.602,-- per maand.
6.16
Anders dan in eerste aanleg staat thans in hoger beroep voldoende vast dat de inkomenssituatie van de man per 1 januari 2014 is gewijzigd. In hoger beroep staat vast dat man per 1 januari 2014 werkloos is geworden en thans een WW-uitkering ontvangt.
6.17
Zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever 3] is op initiatief van zijn werkgever op 29 augustus 2013 per 31 december 2013 beëindigd. De man werd tot aan de einddatum van zijn dienstverband vrijgesteld van zijn verplichting om werkzaamheden te verrichten met behoud van zijn aanspraak op salaris, vakantietoeslag en overige emolumenten. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt verder niet van een ontslagvergoeding.
Met ingang van 13 januari 2014 ontvangt de man een WW-uitkering. De man heeft ter onderbouwing - naast de in eerste aanleg overgelegde vaststellingsovereenkomst d.d. 29 augustus 2013 - een tweetal betaalspecificaties van het UWV overgelegd. De WW-uitkering van de man bedroeg blijkens de overgelegde betaalspecificatie van d.d. 11 februari 2014 (betreffende de periode 13 januari 2014 tot en met 9 februari 2014) € 2.736,20 bruto per 4 weken en blijkens de betaalspecificatie van 3 juni 2014 (over de periode 5 mei 2014 tot en met 1 juni 2014) € 1.813,20 bruto per 4 weken.
6.18
Voor zover de vrouw ter zitting van het hof (voor het eerst) heeft willen stellen dat de man verwijtbaar werkeloos is, dan wel dat hij zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut, heeft zij dit naar het oordeel van het hof te laat gedaan, waardoor de man zich hiertegen onvoldoende heeft kunnen verweren. Gelet op het verweer van de vrouw ten aanzien van de door hem gestelde per 1 januari 2014 gewijzigde inkomensomstandigheden, heeft de man in hoger beroep voldoende aangetoond dat zijn inkomen per 1 januari 2014 daadwerkelijk is gewijzigd.
6.19
Het hof is het echter eens met de vrouw dat de man ter zake van zijn (huidige) WW-uitkering onvoldoende stukken heeft ingebracht om daarmee te onderbouwen dat hij thans onvoldoende inkomsten heeft om enige bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] te voldoen, in het bijzonder aangezien hij zich in zijn beroepschrift -reeds uitgaande van zijn (huidige) WW-uitkering- bereid heeft verklaard voor [minderjarige 1] een bedrag van € 342,-- per maand te voldoen.
De man heeft ter zitting van het hof geen toereikende uitleg kunnen geven waarom zijn WW-uitkering van een bedrag van € 2.736,20 bruto per 4 weken is verlaagd tot een bedrag van
€ 1.813,20 bruto per 4 weken. De man heeft verklaard zich niet bewust te zijn van enige strafkorting, terwijl hij ook heeft aangegeven niet te worden gekort in verband met overige inkomsten. De man heeft verder geen uitleg kunnen geven van de op de specificatie vermelde 09 code. Verder heeft de man, anders dan op zijn weg lag, ook niet duidelijk gemaakt waarom hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 januari 2014 geen uitkering heeft ontvangen. Doordat de man aldus niet de nodige informatie over zijn inkomen heeft weten te verschaffen, laat hij de vragen die het hof daarover heeft onbeantwoord. Dit komt naar het oordeel van het hof voor zijn risico.
6.2
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om wat betreft de periode tot en met 31 december 2013 uit te gaan van het NBI van de man zoals dit door de rechtbank is berekend op € 3.602,-- per maand en met ingang van 1 januari 2014 zijn NBI te berekenen uitgaande van de WW-uitkering zoals die blijkt uit de door de man overgelegde betaalspecificatie d.d. 11 februari 2014 (betreffende de periode 13 januari 2014 tot en met 9 februari 2014) van
€ 2.736,20 bruto per 4 weken te vermeerderen met 8% vakantiegeld, derhalve van een inkomen van € 38.413,- per jaar. Omdat het een feit van algemene bekendheid is dat de WW-uitkering na twee maanden pleegt te worden verlaagd van 75 % van het dagloon naar 70 % van het dagloon, zal het hof per 1 maart 2014 uitgaan van een WW-uitkering van € 2.553,78 bruto per 4 weken te vermeerderen met 8% vakantiegeld, derhalve van een inkomen van
€ 35.858,-- per jaar.
6.21
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het NBI van de man voor de periode vanaf 1 januari 2014 vast - uitgaande van de belastingtarieven 2014 en rekening houdend met de algemene heffingskorting ad € 1.728,-- waarop iedere belastingplichtige aanspraak kan maken - op een bedrag van € 2.094,-- per maand en met ingang van 1 maart 2014 op
€ 1.975,-- per maand.
De draagkracht van de man
* tot 1 januari 2014
6.22
De draagkracht van de man is volgens de formule (70% x (€ 3.602,- - (0,3 x
€ 3.602,-- + € 850,-- )) afgerond € 1.170,-- per maand, te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 71,-- per maand, derhalve in totaal € 1.241,-- per maand.
* vanaf 1 januari 2014 tot 1 maart 2014
6.23
De draagkracht van de man is volgens de formule (70% x (€ 2.094,-- - (0,3 x
€ 2.094,-- + € 850,-- )) afgerond € 431,-- per maand. Gelet op de hoogte van dit bedrag kan de man aanspraak maken op fiscaal voordeel van, in dit geval, € 40,-- per maand.
De man heeft voor [minderjarige 1] derhalve een bedrag beschikbaar van in totaal € 471,-- per maand inclusief fiscaal voordeel.
* met ingang van 1 maart 2014
6.24
De draagkracht van de man is volgens de formule (70% x (€ 1.975,-- (0,3 x
€ 1.975,-- + € 850,-- )) afgerond € 373,-- per maand. Gelet op de hoogte van dit bedrag kan de man (in ieder geval) tot 1 januari 2015 aanspraak maken op fiscaal voordeel van, in dit geval, € 40,-- per maand.
De man heeft voor [minderjarige 1] derhalve een bedrag beschikbaar van in totaal € 413,-- per maand inclusief fiscaal voordeel en € 373,-- per maand exclusief fiscaal voordeel.
Het NBI en de draagkracht van de vrouw
6.25
De vrouw ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Nu vast staat dat de vrouw een lager netto besteedbaar inkomen heeft dan € 1.250,-- per maand, geldt voor haar conform voornoemde richtlijn een minimum draagkracht van € 25,-- per maand.
De verdeling van de kosten van de kinderen
6.26
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.6. is overwogen dient de behoefte van [minderjarige 1] te worden gesteld op een bedrag van € 432,-- per maand. Aangezien de totale draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de totale behoefte van [minderjarige 1], zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
* periode tot 1 januari 2014
6.27
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 1.241,-- / € 1.266,-- x € 432,-- = € 423,50
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 25,-- / € 1.266,-- x € 432,--
= € 8,50
samen € 432,--
6.28
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [minderjarige 1] € 423,50 per maand voor rekening van de man, en € 8,50 per maand voor rekening van de vrouw.
* periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 maart 2014
6.29
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 471,-- / € 496,-- x € 432,-- = € 410,20
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 25,-- / € 496,-- x € 432,--
= € 21,80
samen € 432,--
6.3
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [minderjarige 1] afgerond € 410,-- per maand voor rekening van de man, en € 22,-- per maand voor rekening van de vrouw.
* periode vanaf 1 maart 2014
6.31
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 413,-- / € 438,-- x € 432,-- = afgerond € 407,30
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 25,-- / € 438,-- x € 432,--
= afgerond € 24,70
samen € 432,--
6.32
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [minderjarige 1] afgerond € 407,-- per maand voor rekening van de man, zolang er aanspraak op fiscaal voordeel bestaat.
Wanneer het fiscaal voordeel in de toekomst wegvalt, zal de man een bijdrage dienen te betalen van € 373,-- per maand.
De zorgkorting
6.33
De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind zijn hoofdverblijf niet heeft. De zorgkosten worden uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen een zorgkorting van 15% oplevert bij gemiddeld een dag in de week omgang.
6.34
De man stelt dat zijn relatie met [minderjarige 1] is gestabiliseerd. Volgens hem dient rekening te worden gehouden met een zorgkorting van 15%, derhalve € 65,-- per maand.
6.35
De vrouw heeft ter zitting van het hof de stelling van de man bevestigd dat het niet enkel aan de man te wijten is dat er in het verleden geen goed contact tot stand kwam tussen hem en [minderjarige 1]. Gelet hierop zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 15%.
6.36
Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] € 432,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting van de man een bedrag van afgerond € 65,-- per maand.
6.37
De eerder afgeleide bijdrage wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man over de periode van 27 november 2013 tot en met 31 december 2013 als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen (€ 423,50 - € 65,-- =) 358,50 per maand, met ingang van 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 (€ 410,-- - € 65,-- =) € 345,-- per maand en met ingang van 1 maart 2014 (407,-- - € 65,-- =) € 342,-- per maand, zolang er aanspraak op fiscaal voordeel bestaat.
6.38
Wanneer het fiscaal voordeel in de toekomst wegvalt, is de draagkracht van de man en de vrouw tezamen, zijnde een bedrag van (€ 373,-- + € 25,--) = € 398,-- onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Het tekort van € 34,-- zal aan beide ouders voor de helft worden toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort, zijnde een bedrag van € 17,--, in mindering komt op zijn zorgkorting van € 65,--. Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] vanaf het moment dat die aanspraak vervalt bepalen op (€ 373,-- - € 48,-- =) € 325,-- per maand.

7.De partneralimentatie

De behoefte van de vrouw
7.1
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie.
Wederom, net als bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1], spitst zich hier het geschil van partijen toe op de vraag of [minderjarige 2] mede bepalend is voor de hoogte van de behoefte van de vrouw dan wel of zij buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van die behoefte.
7.2
Zoals reeds eerder overwogen stelt het hof de behoefte van [minderjarige 2] op € 536,-- per maand. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat deze behoefte redelijk aansluit bij de WSF-norm voor een thuiswonende student aan het middelbaar beroepsonderwijs.
Gelet op de verklaring van de vrouw dat [minderjarige 2] inkomsten uit arbeid heeft van € 200,-- tot € 400,-- per maand, gaat het hof er van uit dat [minderjarige 2] gemiddeld € 300,-- aan inkomsten uit arbeid genoot/geniet. Het hof acht redelijk om van dit bedrag de helft, ofwel € 150,--, in mindering te brengen op de behoefte van [minderjarige 2], waardoor haar behoefte uitkomt op een bedrag van (€ 536,-- minus € 150,-- =) € 386,--. Aldus bedragen de bij de bepaling van de behoefte van de vrouw in aanmerking te nemen kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in totaal (€ 386,-- plus € 432,-- =) € 818,--.
7.3
Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend, ongeveer € 4.643,-- netto per maand inclusief vakantietoeslag, geeft een aanwijzing voor de welstand waarin partijen ten tijde van het huwelijk hebben geleefd.
Dit bedrag dient verminderd te worden met de hiervoor vastgestelde kosten van de kinderen van € 818,--. per maand, zodat € 3.825,-- per maand resteert voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel € 2.295,-- per maand netto.
7.4
Niet in geschil is dat de vrouw een WAO uitkering ontvangt en dat haar netto besteedbaar inkomen € 1.022,-- per maand bedraagt.
7.5
De man betwist echter dat de vrouw niet in haar behoefte kan voorzien en voert aan dat zij kan gaan werken/ moet re-integreren/ omscholen. Het hof gaat daarin echter niet mee aangezien de vrouw 100% arbeidsongeschikt is verklaard.
7.6
Derhalve dient de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man te worden vastgesteld op (€ 2.295,-- minus € 1.022,-- =) € 1.273,-- netto per maand. Rekening houdend met de belasting die de vrouw over de door de man te betalen bijdrage verschuldigd is, heeft zij een behoefte aan een bruto bijdrage van de man van afgerond € 2.150,-- per maand.
De draagkracht van de man ten aanzien van de partneralimentatie
7.7
Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] als in de kosten van haar eigen levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht.
7.8
Het hof heeft - rekening houdend met bovenstaande gegevens - een drietal berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7.9
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
7.1
Met betrekking tot de in aanmerking te nemen woonlasten van de man overweegt het hof als volgt.
De man voert een woonlast op van € 520,-- per maand en heeft daarbij aangegeven dat hij bij iemand inwoont. Hij heeft ter zake geen bewijsstukken overgelegd.
Gelet hierop zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man niet de door hem opgevoerde woonlast maar de huurnorm hanteren.
7.11
Voor het overige zal worden uitgegaan van de gegevens waarvan de rechtbank in haar draagkrachtberekening is uitgegaan, als verder niet in geschil.
* periode tot 1 januari 2014
7.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2014, naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 423,50 per maand (inclusief zorgkorting) voldoende draagkracht voor de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 1.497,-- per maand.
Dit bedrag gaat de - hiervoor in rechtsoverweging 7.6. vastgestelde - behoefte van de vrouw aan de bijdrage van de man niet te boven.
* periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 maart 2014
7.13
Uit de berekening van de draagkracht over de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 blijkt dat de man (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van
€ 1.084, -- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60%, derhalve afgerond
€ 650,-- beschikbaar voor partneralimentatie.
7.14
Na de betaling van voornoemde bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] van € 410,-- per maand (inclusief de zorgkorting) en rekening houdend met het fiscaal voordeel van € 40,-- per maand dat de man over de bijdrage ten behoeve van de minderjarige [minderjarige 1] kan genieten, heeft de man met ingang van 1 januari 2014 een bedrag van (€ 650,-- minus € 410,-- plus
€ 40,-- =) € 280,-- per maand beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw. Gelet op het fiscaal voordeel dat de man over de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage kan genieten, is de man in staat om € 482,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
* periode vanaf 1 maart 2014
7.15
Uit de berekening van de draagkracht over de periode vanaf 1 maart 2014 blijkt dat de man (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van € 965, -- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60%, derhalve afgerond € 579,-- beschikbaar voor partneralimentatie.
7.16
Na de betaling van voornoemde bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] van € 407-- per maand (inclusief de zorgkorting) en rekening houdend met het fiscaal voordeel van € 40,-- per maand dat de man over de bijdrage ten behoeve van de minderjarige [minderjarige 1] kan genieten, heeft de man met ingang van 1 maart 2014 een bedrag van (€ 579,-- minus € 407,-- plus
€ 40,-- =) € 212,-- per maand beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw. Gelet op het fiscaal voordeel dat de man over de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage kan genieten, is de man in staat om € 365,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
7.17
Exclusief het (in de toekomst vervallende) fiscaal voordeel kinderalimentatie heeft de man na aftrek van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 373,-- (inclusief zorgkorting) een draagkracht van (€ 579,-- minus € 373,--)
€ 206,- per maand over om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw.
Gelet op het fiscaal voordeel dat de man over de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage kan genieten, is de man in staat om in dat geval € 355,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
7.18
Voor zover de man heeft verzocht de partneralimentatie te limiteren, heeft hij dit verzoek onvoldoende onderbouwd en hij heeft in zijn petitum aan dit verzoek geen consequenties verbonden.
7.19
Gelet op het voren overwogene zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als na te melden.

8.Slotsom

8.1
Het hof zal de beschikking van de rechtbank vernietigen, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft. Het hof zal opnieuw beslissen zoals hieronder nader aangegeven.

9.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 27 november 2013 voor zover het de vastgestelde kinder- en partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 3] in de gemeente [woonplaats 2], voor de periode van 27 november 2013 tot en met 31 december 2013 op 358,50 per maand, voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 op € 345,-- per maand en vanaf 1 maart 2014 op € 342,-- zolang er aanspraak op fiscaal voordeel ter zake kinderalimentatie bestaat en op € 325,-- per maand vanaf het moment dat die aanspraak vervalt;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot en met 31 december 2013 op € 1.497,-- per maand en met ingang van 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 op 482,-- per maand en vanaf 1 maart 2014 op € 365,-- zolang het fiscaal voordeel ter zake kinderalimentatie niet afgeschaft is, en op € 355,-- per maand vanaf het moment dat die aanspraak vervalt;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, voorzitter, mr. I.A. Vermeulen en
mr. G. Jonkman, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.