ECLI:NL:GHARL:2014:8169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
200.151.590-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een familiekamerprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De Raad had eerder verzocht om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag, wat de rechtbank had toegewezen. De moeder was belast met eenhoofdig gezag over [minderjarige], die onder toezicht was gesteld en uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over de opvoedingssituatie, waaronder drugsgebruik en huiselijk geweld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 september 2014 werd duidelijk dat de moeder weliswaar positieve ontwikkelingen had doorgemaakt, maar dat deze niet voldoende waren om het gezag te behouden. Het hof oordeelde dat de moeder ongeschikt was om haar zorgplicht te vervullen, mede gezien haar verleden van verslavingsproblematiek en de onveilige situatie voor [minderjarige]. De Raad en Bureau Jeugdzorg (BJZ) gaven aan dat het belang van [minderjarige] voorop staat en dat hij in het pleeggezin waar hij al geruime tijd verblijft, het beste kan opgroeien.

Het hof concludeerde dat de ontheffing van het gezag in het belang van [minderjarige] was, om hem een stabiele en veilige opvoedsituatie te bieden. De moeder blijft echter altijd de moeder van [minderjarige], en het hof benadrukte het belang van haar rol in zijn leven, zij het op afstand. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.590/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/1303871 / FA RK 13/1868)
beschikking van de familiekamer van 21 oktober 2014
inzake
[appellante],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de vader,
2. de heer en mevrouw [X],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders,
3. stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 maart 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 juni 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad af te wijzen, althans dat het hof een dusdanige beslissing zal nemen, zoals het in goede justitie mocht vermenen te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 juli 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 augustus 2014, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.4
Ter griffie van het hof is voorts nog binnengekomen:
- een journaalbericht van 3 juli 2014 met bijlagen (te weten: het procesdossier in eerste aanleg) van mr. Pieters.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pieters;
- mevrouw [Y] namens de raad;
- de pleegmoeder;
- mevrouw [A] en mevrouw mr. [B] namens BJZ.
De vader is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de ouders is de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] in de [gemeente], geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder was - tot de beschikking waarvan beroep - met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast.
3.2
Bij beschikking van 14 september 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden, op verzoek van de raad, [minderjarige] onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 11 september 2013 voor de duur van een jaar.
3.3
Bij beschikking van 25 januari 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden BJZ een machtiging verleend om [minderjarige] met spoed in een voorziening voor pleegzorg te plaatsen voor de duur van 4 weken. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van
11 september 2013 voor de duur van een jaar.
3.4
BJZ heeft de raad bij brief van 21 juni 2013 verzocht om een onderzoek te verrichten naar een verderstrekkende maatregel betreffende [minderjarige].
3.5
De raad heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift van 24 oktober 2013, - kort gezegd - verzocht om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [minderjarige] en BJZ met de voogdij over [minderjarige] te belasten.
3.6
BJZ heeft zich bij brief van 15 oktober 2013 bereid verklaard om de voogdij over [minderjarige] op zich te nemen.
3.7
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [minderjarige] en BJZ tot voogd over [minderjarige] benoemd. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouders ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
4.2
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3
Uit de stukken is het volgende gebleken. De relatie tussen de ouders is in juni 2011 verbroken, derhalve nog voor de geboorte van [minderjarige] in augustus 2011. Zowel de vader als de moeder hebben tijdens de zwangerschap dagelijks cannabis gebruikt. Daarnaast was er tijdens de zwangerschap sprake van huiselijk geweld tussen de ouders. [minderjarige] is destijds onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (hij was toen circa vijf maanden oud) omdat er bij de moeder (ook in de crisisopvang) sprake was van onveranderd drugsgebruik, het zonder toezicht van volwassenen alleen laten van [minderjarige] en het - in het bijzijn van [minderjarige] - verkeren in het gezelschap van onbekende mannen. Daarnaast was er tussen de ouders (wederom) sprake van huiselijk geweld. Aan de moeder is bij Fier Fryslân een tweede kans geboden. Bij haar is een (systemisch) onderzoek afgenomen. Uit dit onderzoek bleek dat bij de moeder sprake is van trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis, verslavingsproblematiek en cannabisafhankelijkheid. De moeder was tijdens het onderzoek onbetrouwbaar. Zij loog over het drugsgebruik, werkte niet mee aan behandeling en gaf geen toestemming voor verder psychiatrisch onderzoek. De behandeling van de moeder bij Fier Fryslân is op 23 december 2012 beëindigd, omdat er sterke aanwijzingen waren van drugsgebruik bij de moeder. De moeder bleek nadien ook nog steeds met grote regelmaat drugs te gebruiken. Op 3 oktober 2013 heeft de politie opnieuw melding gemaakt van huiselijk geweld tussen de ouders.
4.4
De moeder geeft aan dat zij thans een positieve ontwikkeling doormaakt, doordat er sprake is van beschermingsbewind, huisvesting, begeleiding en een stabiele relatie. Daarnaast geeft zij aan dat zij ten tijde van het (systemisch) onderzoek niet lekker in haar vel zat en erg gespannen was vanwege de situatie waarin zij zich bevond, hetgeen volgens haar de uitkomst van het onderzoek heeft beïnvloed. De moeder wenst door middel van het behouden van het gezag over [minderjarige] bij [minderjarige] betrokken te blijven en over hem in overleg te blijven. Zij geeft aan niet pas achteraf te willen horen wat er is besproken en/of is gebeurd.
4.5
Zowel de raad als BJZ geeft aan dat het wel iets beter met de moeder gaat, maar niet zodanig dat [minderjarige] weer bij de moeder kan gaan wonen. Het is volgens de raad en BJZ in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief. De raad en BJZ geven aan dat vast is komen te staan dat het perspectief van [minderjarige] - thans drie jaar oud - blijvend niet in het gezin van de moeder ligt, doch in het pleeggezin waar [minderjarige] al ruim tweeënhalf jaar verblijft. [minderjarige] is gehecht en ingegroeid in het pleeggezin. Het zou voor de ontwikkeling van [minderjarige] schadelijk zijn om hem uit zijn huidige veilige omgeving te halen. Daarenboven is de moeder volgens de raad niet in staat om te handelen vanuit het belang van [minderjarige]. Zij handelt vanuit haar eigen gevoelens. Daarnaast ontbreekt het de moeder aan inzicht in de problematiek. BJZ geeft aan dat de (gezins)voogd bij voortduring het contact en de samenwerking met de moeder zoekt, doch dat de moeder daaraan geen gehoor geeft. Zo is de moeder om verschillende redenen in december 2013, februari 2014 en juni 2014 niet op de evaluatiegesprekken met pleegzorg verschenen, terwijl het wel in het belang van [minderjarige] is dat de moeder bij dergelijke gesprekken aanwezig is. Gebleken is dat de moeder wel altijd op de omgangsmomenten met [minderjarige] verschijnt en dat deze omgangsmomenten, die plaatsvinden onder begeleiding van de pleegmoeder, goed verlopen.
4.6
Het hof is van oordeel dat uit het vorenstaande genoegzaam is komen vast te staan dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen. Hetgeen de moeder heeft betoogd over de recente positieve ontwikkelingen, is voor het hof geen aanleiding om anders te beslissen. De moeder heeft
- zoals mr. Pieters heeft betoogd en ook uit de stukken blijkt - gedurende lange tijd niet lekker in haar vel gezeten. De korte tijd dat het beter lijkt te gaan met de moeder, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om een bestendige lijn te kunnen aannemen. Ook het beeld van de moeder dat uit de stukken naar voren is gekomen, is ter zitting niet anders geworden.
4.7
De maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn in beginsel gericht op terugkeer van de kinderen naar de gezagsouder(s). Aangezien vast staat dat het perspectief van [minderjarige] blijvend in het pleeggezin ligt en niet meer zal worden gewerkt naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, is het naar het oordeel van het hof in het belang van alle betrokkenen dat door middel van de ontheffing duidelijk wordt dat [minderjarige] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien in het pleeggezin.
4.8
Het zwaarwegende belang van [minderjarige] bij continuïteit van zijn opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient, naar het oordeel van het hof, te prevaleren boven het belang van de moeder om het gezag over [minderjarige] te behouden, mede nu de moeder de wens te kennen heeft gegeven dat zij in de toekomst de zorg voor [minderjarige] weer op zich wil nemen. Die wens, hoezeer te respecteren en begrijpen ook, genereert immers onzekerheid en onrust voor [minderjarige] waarbij hij niet is gebaat. Het hof is van oordeel dat voldoende gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door ongeschiktheid en onmacht van de ouder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.9
Ten overvloede wenst het hof nog op te merken dat de ontheffing van het gezag van de moeder over [minderjarige] niet met zich brengt dat zij voor hem minder belangrijk is. Immers, de moeder zal ondanks de ontheffing altijd de moeder van [minderjarige] blijven. Het is voor [minderjarige] van groot belang dat de moeder een belangrijke rol in zijn leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 26 maart 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. W. Foppen en mr. P.J. Landman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.