ECLI:NL:GHARL:2014:8036

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
200.156.364-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling dwangakkoord in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord door [appellante]. Het hof behandelt de zaak na een eerdere afwijzing door de rechtbank Overijssel op 15 september 2014. De rechtbank had het verzoek van [appellante] afgewezen op grond van het feit dat de Rabobank, als preferente schuldeiser, in redelijkheid had kunnen weigeren in te stemmen met het aangeboden akkoord, gezien haar grote belang in de totale schuldenlast en het geringe uitkeringspercentage.

In hoger beroep heeft [appellante] verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de Rabobank te dwingen in te stemmen met de schuldregeling. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling op 8 oktober 2014, waarbij [appellante] aanwezig was met haar advocaat, terwijl de Rabobank niet verscheen.

Het hof overweegt dat het een schuldeiser in beginsel vrijstaat om zijn medewerking aan een schuldregeling te weigeren. Het hof concludeert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de Rabobank in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen. De Rabobank vertegenwoordigt bijna 85% van de totale schuldenlast van [appellante] en krijgt slechts 1,40% van haar vordering uitgekeerd bij instemming met de schuldregeling. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Rabobank in redelijkheid tot haar weigering heeft kunnen komen.

Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij het verzoek van [appellante] tot vaststelling van het dwangakkoord is afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om voldoende bewijs te leveren dat een schuldeiser niet in redelijkheid kan weigeren in te stemmen met een aangeboden schuldregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.364/01
(zaaknummer rechtbank 159541 FT RK 1000/14)
arrest van de derde civiele kamer van 16 oktober 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. S. Kleerebezem, kantoorhoudende te Lelystad,
tegen
de coöperatie de coöperatieve Rabobank Meppel-Staphorst-Steenwijkerland,
gevestigd te Meppel,
hierna te noemen:
Rabobank
gemachtigde: Gerechtsdeurwaarders [gemachtigde],
geïntimeerde.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 september 2014 is het verzoek van [appellante] tot vaststelling van een dwangakkoord (ex artikel 287a Faillissementswet) afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 22 september 2014, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat Rabobank wordt gedwongen in te stemmen met de schuldregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief met bijlagen van 3 oktober 2014, de brief met bijlagen van 6 oktober 2014 en drie afzonderlijke faxberichten van mr. Kleerebezem, alle van 7 oktober 2014 en alle met bijlage(n).
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2014, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is namens Rabobank niemand verschenen.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1
Gelet op het bepaalde in artikel 292, lid 3 Faillissementswet en het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012: BY0966) kan [appellante] in haar hoger beroep tegen de afwijzing van het dwangakkoord worden ontvangen, nu zij haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar bij de rechtbank heeft ingetrokken.
Wettelijk kader
3.2
Op grond van artikel 287a, vijfde lid, Fw dient het verzoek tot vaststelling van een gedwongen schuldregeling te worden toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
Eerste aanleg
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat - samengevat - Rabobank, op grond van haar grote belang in de totale schuldenlast en het geringe uitkeringspercentage, in redelijkheid tot de weigering heeft kunnen komen.
Beroep en verweer
3.4
[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en komt daartegen in beroep.
3.5.
Van [gemachtigde], de gemachtigde van Rabobank, is in hoger beroep geen verweerschrift ontvangen.
Het oordeel van het hof
3.6
Het hof stelt voorop dat het een schuldeiser in beginsel vrijstaat zijn medewerking aan een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling - waarbij hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening - te weigeren en dat bij toewijzing van een bevel tot instemming terughoudendheid geboden is. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan er plaats zijn voor een bevel tot instemming waarbij het in beginsel op de weg van de schuldenaar ligt de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.
3.7
[appellante] heeft op of omstreeks 21 november 2013 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers. Dit aanbod houdt - samengevat weergegeven - het navolgende in: aan de
preferente schuldeisers is aangeboden op een termijn van 36 maanden 2,79 % van hun
vordering uit te betalen en aan de concurrente schuldeisers, eveneens op een termijn van
36 maanden, is aangeboden 1,40% van hun vordering te betalen tegen verlening door de
schuldeisers van finale kwijting. In beide gevallen is het voorstel gebaseerd op een prognose. Rabobank heeft niet ingestemd met het aanbod.
3.8
De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt € 208.814,85. De schuld aan Rabobank bedraagt € 177.206,48. Vaststaat dat de schuldeiser die weigert in te stemmen met het aangeboden akkoord een financieel belang vertegenwoordigt van € 177.206,48.
Rabobank vertegenwoordigt daarmee bijna 85 % van de totale schuldenomvang en krijgt slechts 1,40 % van haar vordering uitgekeerd bij instemming met de schuldregeling. Onder
genoemde omstandigheden kan niet licht worden geoordeeld dat Rabobank in redelijkheid niet tot weigering heeft kunnen komen.
3.9
Bovendien is ter zitting gebleken dat niet vaststaat dat [appellante] met het aanbod het uiterste heeft geboden waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. [appellante] heeft immers desgevraagd erkend dat zij een, naar haar stellige verwachting: vruchtbaar, beroep had kunnen doen op haar netwerk ten einde haar schuldeisers, waaronder de Rabobank, een beter aanbod te kunnen doen.
3.1
Daarnaast kent het hof betekenis toe aan het feit dat in de aangeboden schuldregeling de waarborgen ontbreken die de Faillissementswet in het kader van een wettelijke schuldsaneringsregeling biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de inkomens- en vermogenspositie van [appellante] door de bewindvoerder en de rechter-commissaris en is er bij het akkoord geen maandelijkse controle op nakoming van de sollicitatie- en informatieplicht en geen postblokkade. Er vindt slechts jaarlijks een inkomenstoets plaats door de aanbieder van het akkoord.
Namens [appellante] is nog de stelling betrokken dat een wettelijke schuldsaneringsregeling minder gunstig voor de schuldeisers is, omdat daaraan ook kosten zijn verbonden zodat voor de schuldeisers een lager - of geen - bedrag overblijft. Aan die stelling gaat het hof voorbij. Immers, het hof dient tegen elkaar af te wegen, enerzijds het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Deze door de wet voorgeschreven afweging is van een andere orde en omvat meer dan slechts de vergelijking tussen de gevolgen van een dwangakkoord c.q. een schuldsaneringsregeling. Bovendien kan uit het hiervoor overwogene worden afgeleid dat het hof vraagtekens plaatst bij de feitelijke juistheid van deze op toekomstvoorspellingen gebaseerde stelling.
3.11
Nu [appellante] naar het oordeel van het hof ook overigens heeft nagelaten om specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen, dient het beroep van [appellante] te worden afgewezen.
3.12
Binnen het - beperkte - toetsingskader van de procedure van artikel 287a, vijfde lid, Fw kan [appellante] geen oordeel van het hof vragen over de rechtmatigheid van het vorderingsrecht van de Rabobank als zodanig. Het ligt op de weg van [appellante] om, in een andere procedure, de vordering van de Rabobank te betwisten.
3.13
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Rabobank op grond van haar grote belang in de totale schuldenlast en het geringe uitkeringspercentage in redelijkheid tot de weigering heeft kunnen komen.
Slotsom
3.14
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
15 september 2014.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. G.M. van der Meer en mr. W. Foppen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 oktober 2014.