In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de waardevaststelling van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde had de waarde van drie onroerende zaken vastgesteld voor het kalenderjaar 2011, met als waardepeildatum 1 januari 2010. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, was het niet eens met deze waarderingen en had bezwaar aangetekend. De rechtbank Zwolle-Lelystad had in eerste aanleg de waarde van één van de onroerende zaken verlaagd, maar de overige waarderingen ongegrond verklaard. Hierop volgde hoger beroep van de belanghebbende en incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar.
Tijdens de zitting werd de waarde van de onroerende zaken besproken, waarbij de belanghebbende een lagere waarde verdedigde dan de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar stelde dat de waarde van de onroerende zaken hoger was, gebaseerd op vergelijkingsobjecten en huurwaarden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd voor de hogere waarderingen, terwijl de belanghebbende zijn lagere waarderingen wel aannemelijk had gemaakt. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaken in goede justitie moest worden vastgesteld.
Uiteindelijk werd de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 3 vastgesteld op € 2.881.000, terwijl de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 5 werd vastgesteld op € 468.000. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de ongegrondverklaring van het beroep betreffende [a-straat] 3 en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 januari 2014.