ECLI:NL:GHARL:2014:7968

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
200.153.692-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, met de stelling dat de uithuisplaatsing ook vrijwillig gerealiseerd kon worden. De stichting, verweerder in hoger beroep, bestreed dit verzoek en stelde dat de situatie van de kinderen, die sinds 16 mei 2012 onder toezicht stonden, nog steeds zorgwekkend was. Het hof heeft vastgesteld dat er in de oorspronkelijke thuissituatie sprake was van huiselijk geweld en dat de ouders niet in staat waren om een veilige omgeving voor de kinderen te bieden. De moeder had moeite met het begrenzen van de kinderen en vertoonde problematisch gedrag, wat leidde tot de uithuisplaatsing. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien de specifieke problematiek van de kinderen en de moeder. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.692/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104454/FA RK 14-969)
beschikking van de familiekamer van 14 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Jakobs, kantoorhoudend te [gemeente],
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
kantoorhoudend te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader;

2.De pleegouders,

wonende op een bij de stichting bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 augustus 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en in zoverre opnieuw beslissende het verzoek om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 augustus 2014, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen op 13 augustus 2014 een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 augustus 2014. Tevens zijn op 17 september 2014 binnengekomen de brief met bijlage van de stichting en de brief met bijlagen van 16 september 2014 van mr. Jakobs. Hoewel deze brieven zonder noodzaak niet conform het procesreglement uiterlijk op de tiende kalenderdag voor de mondelinge behandeling bij de griffie van het hof zijn binnengekomen, zal het hof in het belang van de beoordeling van de zaak en met instemming van partijen toch kennisnemen van de inhoud hiervan.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2014 plaatsgevonden, tegelijk met de behandeling van de zaak bekend onder nummer 200.153.721/01 over het verzoek tot
beëindigingvan de uithuisplaatsing. Verschenen zijn de moeder en mr. Jakobs. Namens de stichting zijn verschenen [A] en [B]. Tevens was de vader aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie zijn geboren de thans nog minderjarigen [minderjarige 1], [in] 2006 in de gemeente [gemeente], [minderjarige 2], [in] 2008 in de gemeente [gemeente], en [minderjarige 3], [in] 2010 in de gemeente [gemeente].
3.2
De minderjarigen staan sinds 16 mei 2012 onder toezicht van de stichting. Sinds diezelfde datum zijn zij uit huis geplaatst.
3.3
Laatstelijk op 17 april 2014 heeft de stichting verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen met een jaar.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen met een jaar verlengd, ingaande 16 mei 2014. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen met ingang van 16 mei 2014 voor een jaar verlengd.
3.5
[minderjarige 1] verblijft op een zorgboerderij. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven in een pleeggezin.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Vast staat dat in de oorspronkelijke thuissituatie sprake was van huiselijk geweld door vader jegens de moeder, waarvan de kinderen getuige zijn geweest. De ouders schreeuwden regelmatig tegen elkaar en tegen de kinderen. De moeder had veel moeite met het begrenzen van de kinderen. Ze heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geregeld geslagen. Voorts zagen de kinderen er onverzorgd uit. Bij de vader was sprake van alcoholproblematiek. Als gevolg van een acute dreiging van een delier bij de vader zijn de kinderen destijds (voorlopig) onder toezicht gesteld en is een (voorlopige) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen afgegeven. De kinderen verbleven in eerste instantie op een zorgboerderij, maar zijn medio mei 2012 samen met de moeder in een logeerhuis van Promens Care gaan wonen. In augustus 2012 heeft Promens Care aangegeven dat de veiligheid van de kinderen bij de moeder binnen de setting van Promens Care niet meer kon worden gegarandeerd. Het logeerhuis was vervuild en de moeder was te vermoeid om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Ook schreeuwde de moeder tegen de kinderen en hadden zij slaapproblemen. De moeder was erg met zichzelf bezig en had onvoldoende zicht op c.q. aandacht voor de kinderen. Hierdoor is bijvoorbeeld op enig moment een kamer tot aan het stopcontact volgelopen met water, nadat een van de kinderen een kraan had opengezet. De kinderen huilden veel.
Daarop is de moeder bij haar ouders ingetrokken. Sinds oktober 2012 verblijft [minderjarige 1] op een zorgboerderij. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven vanaf die datum in het huidige pleeggezin.
4.2
Gebleken is dat bij [minderjarige 1] sprake is van een autisme spectrum stoornis en een ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. Hij functioneert op de grens van moeilijk en zeer moeilijk lerend niveau. [minderjarige 1] heeft op de zorgboerderij een enorme groei doorgemaakt. Ook [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn opgebloeid in het pleeggezin. De pleegouders bieden hun de veiligheid, structuur en begrenzing die zij zo nodig hebben.
4.3
De moeder heeft aangevoerd dat zij - mede gelet op zijn specifieke problematiek - instemt met de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder is echter van mening dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing onnodig is, aangezien de plaatsing ook vrijwillig kan worden gerealiseerd.
4.4
Het hof overweegt hierover als volgt. Uitgangspunt is dat uithuisplaatsing van een minderjarige uitsluitend geschiedt krachtens artikel 1:261 BW, derhalve niet zonder een door de kinderrechter aan de stichting verleende machtiging als in dat artikel voorgeschreven, behoudens ingeval van vrijwillige uithuisplaatsing door de met gezag belaste ouder zonder bezwaar van de instelling. Gebleken is dat [minderjarige 1] destijds niet op initiatief van de moeder uit huis is geplaatst. Er was geen sprake van een vrijwillige uithuisplaatsing; een rechterlijke machtiging was daarvoor noodzakelijk. Het hof acht evenals de stichting een rechterlijke machtiging nog steeds noodzakelijk. Gelet op zijn specifieke problematiek is [minderjarige 1] aangewezen op intensieve zorg en begeleiding, hetgeen hem op de zorgboerderij wordt geboden. Bij een vrijwillige plaatsing berust de regie hierover bij de ouder met het gezag. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat de moeder mede gelet op de specifieke problematiek van [minderjarige 1], onvoldoende in staat is om de regie van de plaatsing, waaronder het nemen van beslissingen over verlof en beëindiging van de plaatsing en de omgang met [minderjarige 1], aan haar over te laten.
4.5
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft de moeder - kort gezegd - aangevoerd dat zij over voldoende pedagogische capaciteiten beschikt om hen weer thuis te kunnen laten wonen. De moeder is van mening dat niet vast is komen te staan dat deze niet bij haar aanwezig zijn, nu de stichting daarnaar geen onderzoek heeft gedaan.
4.6
Anders dan de moeder heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof gebleken dat de moeder niet over de pedagogische capaciteiten beschikt die nodig zijn om de kwetsbare [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een veilig, stabiel en sensitief opvoedingsklimaat met voldoende duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid te bieden. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.7
De stichting heeft aangeven dat de moeder tijdens omgangsmomenten niet laat zien dat zij over de meest basale opvoedingsvaardigheden beschikt. Om die reden is dan ook geen onderzoek gedaan naar haar pedagogische vaardigheden. De stichting is van mening dat de moeder tijdens omgangsmomenten problemen ondervindt om de regie over de kinderen te houden, aan hen affectie te tonen en hen te stimuleren. Volgens de stichting vertonen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] druk en uitdagend gedrag tijdens de bezoekmomenten. Hoewel zij met hun gedrag om duidelijke grenzen vragen, heeft de moeder moeite om het gedrag van de kinderen te begrenzen. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] reageren heftig op de bezoekmomenten. Na afloop hiervan zijn ze vaak moe en druk. De stichting heeft ter zitting aangegeven dat de moeder weliswaar aanwijzingen van de gezinsvoogd of begeleider opvolgt, maar dat het haar niet lukt om zich deze eigen te maken. Indien de persoonlijk begeleider van de moeder en de pleegmoeder bij de bezoeken aanwezig zijn om de regie over de kinderen te voeren, verlopen de bezoeken beter en kan de moeder hiervan ook meer genieten. Ter zitting is hierover gesproken. Voor zover de moeder heeft gesteld dat de stichting haar conclusie heeft getrokken enkel op basis van de observatie van een aantal contactmomenten, volgt het hof haar niet. Vast staat dat de stichting reeds een geruime periode bij de moeder en de kinderen zijn betrokken en dat in die periode vele bezoekmomenten hebben plaatsgevonden, die zijn geobserveerd door onder meer de gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de orthopedagoog van de zorgboerderij. Gebleken is dat de pleegzorgwerker en de orthopedagoog het standpunt van de stichting delen dat de moeder moeilijkheden ondervindt in het sturen en begrenzen en het tonen van affectie. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat Promens Care van mening is dat de moeder de opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met de juiste hulpverlening weer op zich kan nemen, maar het hof gaat daaraan voorbij, nu Promens Care haar zienswijze, gelet op de gemotiveerde visie van de stichting, niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd. De enkele stelling dat het de moeder steeds beter afgaat om de regie over de kinderen te voeren, acht het hof onvoldoende. Voor zover de moeder heeft gesteld dat aan het standpunt van Promens Care meer gewicht dient te worden gegeven vanwege het feit dat zij (bijna) dagelijks bij de moeder is betrokken, gaat het hof daaraan voorbij, nu Promens Care de moeder in mindere mate meemaakt in de contacten met [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. Ter zitting is gebleken dat Promens Care doorgaans eenmaal per zes weken bij de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanwezig is. Promens Care heeft nog aangegeven dat de moeder haar moederrol goed oppakt wanneer zij alleen met de kinderen is en niet op haar vingers wordt gekeken. Naar het oordeel van het hof leidt dit niet tot een ander oordeel, nu deze verklaring is gebaseerd op enkele incidentele momenten waarop de moeder alleen met de kinderen is. De stelling van de moeder dat de omgang een tijd in een onnatuurlijke omgeving heeft plaatsgevonden en dat de kinderen niet naar haar luisteren omdat zij niet de vaste opvoeder is, doet aan het voorgaande niet af.
4.8
Ook betrekt het hof bij zijn oordeel dat de moeder is gediagnosticeerd met PDD-NOS en dat bij haar sprake is van een verstandelijke beperking. Vast staat dat het daardoor voor haar lastig is om zicht op de kinderen te hebben en grenzen aan te geven, dit temeer indien zij meerdere dingen tegelijk moet doen. Daar komt bij dat de moeder, die thans alleen woont, hulp nodig heeft om haar huishouding op orde te kunnen krijgen. Het hof acht het zorgelijk dat de moeder niet inziet dat het lastiger is om volledig de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te dragen dan slechts eenmaal in de drie weken anderhalf uur bij hen te zijn, terwijl daarbij begeleiding aanwezig is om de omgangsmomenten in goede banen te leiden.
4.9
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog steeds aanwezig zijn.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 mei 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. G.M. van der Meer en mr. H. Lenters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.