ECLI:NL:GHARL:2014:7967

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
200.153.721-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en beëindiging verzoek

In deze zaak gaat het om een verzoek tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, die sinds 16 mei 2012 onder toezicht staan van Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 24 maart 2014 een verzoekschrift ingediend om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen te beëindigen. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft dit verzoek op 7 mei 2014 afgewezen, waarna de moeder in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere thuissituatie van de kinderen, die gekenmerkt werd door huiselijk geweld en alcoholproblematiek bij de vader. De moeder heeft in het verleden moeite gehad met het begrenzen van de kinderen en heeft hen zelfs geslagen. De kinderen zijn uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin, waar zij de nodige zorg en structuur ontvangen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de moeder, ondanks haar nieuwe huisvesting, niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De moeder heeft gediagnosticeerd PDD-NOS en een verstandelijke beperking, wat haar opvoedingsvaardigheden negatief beïnvloedt. Het hof concludeert dat de veiligheid en het welzijn van de kinderen in het geding zijn en dat de huidige uithuisplaatsing noodzakelijk blijft.

Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarmee het verzoek van de moeder tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.721/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104024/FARK 14-706)
beschikking van de familiekamer van 14 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Jakobs, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
kantoorhoudend te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader;

2.De pleegouders,

wonende op een bij de stichting bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 augustus 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek om beëindiging van de uithuisplaatsing c.q. intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog toe te wijzen.
2.2
Ter zitting heeft de moeder ermee ingestemd dat het verweerschrift, op 29 augustus ingekomen in de zaak met nummer 200.153.692/01 over de
verlengingvan de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, wordt geacht ook in de onderhavige zaak te zijn ingediend. Bij dit verweerschrift heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen op 13 augustus 2014 een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 12 augustus 2014. Tevens zijn op 17 september 2014 binnengekomen de brief met bijlage van de stichting en de brief met bijlagen van 16 september 2014 van mr. Jakobs. Hoewel deze brieven zonder noodzaak niet conform het procesreglement uiterlijk op de tiende kalenderdag voor de mondelinge behandeling bij de griffie van het hof zijn binnengekomen, zal het hof in het belang van de beoordeling van de zaak en met instemming van partijen toch kennisnemen van de inhoud hiervan.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2014 plaatsgevonden, tegelijk met de behandeling van genoemde zaak bekend onder nummer 200.153.692/01. Verschenen zijn de moeder en mr. Jakobs. Namens de stichting zijn verschenen [A] en [B]. Tevens was de vader aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie zijn geboren de thans nog minderjarigen [minderjarige 1], [in] 2006 in de gemeente [gemeente], [minderjarige 2], [in] 2008 in de gemeente [gemeente], en [minderjarige 3], op [in] 2010 in de gemeente [gemeente].
3.2
De minderjarigen staan sinds 16 mei 2012 onder toezicht van de stichting. Sinds diezelfde datum zijn zij uit huis geplaatst.
3.3
De moeder heeft op 24 maart 2014 een verzoekschrift ingediend, strekkende tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek tot intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen afgewezen.
3.5
Laatstelijk op 17 april 2014 heeft de stichting verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen met een jaar.
3.6
Bij beschikking van 7 mei 2014 heeft de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen met een jaar verlengd, ingaande 16 mei 2014. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen met ingang van 16 mei 2014 voor een jaar verlengd.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:263 lid 2 BW zijn de met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaar of ouder wegens gewijzigde omstandigheden bevoegd om op te komen tegen het gebruik van een reeds eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing. Zij kunnen in dat geval onder meer de stichting verzoeken om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. Indien de stichting dit verzoek afwijst kunnen zij op grond van artikel 1:263 lid 4 BW de kinderrechter verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken.
4.2
In het onderhavige geval staat vast dat in de oorspronkelijke thuissituatie sprake was van huiselijk geweld door vader jegens de moeder, waarvan de kinderen getuige zijn geweest. De ouders schreeuwden regelmatig tegen elkaar en tegen de kinderen. De moeder had veel moeite met het begrenzen van de kinderen. Ze heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geregeld geslagen. Voorts zagen de kinderen er onverzorgd uit. Bij de vader was sprake van alcoholproblematiek. Als gevolg van een acute dreiging van een delier bij de vader zijn de kinderen destijds (voorlopig) onder toezicht gesteld en is een (voorlopige) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen afgegeven. De kinderen verbleven in eerste instantie op een zorgboerderij, maar zijn medio mei 2012 samen met de moeder in een logeerhuis van Promens Care gaan wonen. In augustus 2012 heeft Promens Care aangegeven dat de veiligheid van de kinderen bij de moeder binnen de setting van Promens Care niet meer kon worden gegarandeerd. Het logeerhuis was vervuild en de moeder was te vermoeid om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Ook schreeuwde de moeder tegen de kinderen en hadden zij slaapproblemen. De moeder was erg met zichzelf bezig en had onvoldoende zicht op c.q. aandacht voor de kinderen. Hierdoor is bijvoorbeeld op enig moment een kamer tot aan het stopcontact volgelopen met water, nadat een van de kinderen een kraan had opengezet. De kinderen huilden veel.
Daarop is de moeder bij haar ouders ingetrokken. Sinds oktober 2012 verblijft [minderjarige 1] op een zorgboerderij. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven vanaf die datum in het huidige pleeggezin.
4.3
Gebleken is dat bij [minderjarige 1] sprake is van een autisme spectrum stoornis en een ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. Hij functioneert op de grens van moeilijk en zeer moeilijk lerend niveau. [minderjarige 1] heeft op de zorgboerderij een enorme groei doorgemaakt. Ook [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn opgebloeid in het pleeggezin. De pleegouders bieden hun de veiligheid, structuur en begrenzing die zij zo nodig hebben.
4.4
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:263 lid 2 BW, op grond waarvan de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen dient te worden beëindigd. De omstandigheid dat de moeder over nieuwe huisvesting beschikt, maakt niet dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.5
Voor zover de moeder heeft gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, aangezien zij instemt met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en deze daarom op vrijwillige basis kan plaatsvinden, volgt het hof haar daarin niet. Bij een vrijwillige plaatsing berust de regie hierover bij de ouder met het gezag. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat zij thans, mede gelet op de specifieke problematiek van [minderjarige 1], in staat is om de regie van de plaatsing, waaronder het nemen van beslissingen over verlof en beëindiging van de plaatsing en de omgang met [minderjarige 1], zelf ter hand te nemen.
Anders dan de moeder heeft gesteld, is niet gebleken dat haar opvoedingsvaardigheden dusdanig zijn verbeterd dat zij in staat is [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een veilig, stabiel en sensitief opvoedingsklimaat te bieden. De stichting heeft aangeven dat de moeder tijdens omgangsmomenten niet laat zien dat zij over de meest basale opvoedingsvaardigheden beschikt. Om die reden is dan ook geen onderzoek gedaan naar haar pedagogische vaardigheden. De stichting is van mening dat de moeder tijdens omgangsmomenten problemen ondervindt om de regie over de kinderen te houden, aan hen affectie te tonen en hen te stimuleren. Volgens de stichting vertonen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] druk en uitdagend gedrag tijdens de bezoekmomenten. Hoewel zij met hun gedrag om duidelijke grenzen vragen, heeft de moeder moeite om het gedrag van de kinderen te begrenzen. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] reageren heftig op de bezoekmomenten. Na afloop hiervan zijn ze vaak moe en druk. De stichting heeft ter zitting aangegeven dat de moeder weliswaar aanwijzingen van de gezinsvoogd of begeleider opvolgt, maar dat het haar niet lukt om zich deze eigen te maken. Indien de persoonlijk begeleider van de moeder en de pleegmoeder bij de bezoeken aanwezig zijn om de regie over de kinderen te voeren, verlopen de bezoeken beter en kan de moeder hiervan ook meer genieten. Ter zitting is hierover gesproken. Voor zover de moeder heeft gesteld dat de stichting haar conclusie heeft getrokken enkel op basis van de observatie van een aantal contactmomenten, volgt het hof haar niet. Vast staat dat de stichting reeds een geruime periode bij de moeder en de kinderen is betrokken en dat in die periode vele bezoekmomenten hebben plaatsgevonden, die zijn geobserveerd door onder meer de gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de orthopedagoog van de zorgboerderij. Gebleken is dat de pleegzorgwerker en de orthopedagoog het standpunt van de stichting delen dat de moeder moeilijkheden ondervindt in het sturen en begrenzen en het tonen van affectie. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat Promens Care van mening is dat de moeder de opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met de juiste hulpverlening weer op zich kan nemen, maar het hof gaat daaraan voorbij, nu Promens Care haar zienswijze, gelet op de gemotiveerde visie van de stichting, niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd. De enkele stelling dat het de moeder steeds beter afgaat om de regie over de kinderen te voeren, acht het hof onvoldoende. Voor zover de moeder heeft gesteld dat aan het standpunt van Promens Care meer gewicht dient te worden gegeven vanwege het feit dat zij (bijna) dagelijks bij de moeder is betrokken, gaat het hof daaraan voorbij, nu Promens Care de moeder in mindere mate meemaakt in de contacten met [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. Ter zitting is gebleken dat Promens Care doorgaans eenmaal per zes weken bij de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aanwezig is. Promens Care heeft nog aangegeven dat de moeder haar moederrol goed oppakt wanneer zij alleen met de kinderen is en niet op haar vingers wordt gekeken. Naar het oordeel van het hof leidt dit niet tot een ander oordeel, nu deze verklaring is gebaseerd op enkele incidentele momenten waarop de moeder alleen met de kinderen is. De stelling van de moeder dat de omgang een tijd in een onnatuurlijke omgeving heeft plaatsgevonden en dat de kinderen niet naar haar luisteren omdat zij niet de vaste opvoeder is, doet aan het voorgaande niet af.
4.6
Ook betrekt het hof bij zijn oordeel dat de moeder is gediagnosticeerd met PDD-NOS en dat bij haar sprake is van een verstandelijke beperking. Vast staat dat het daardoor voor haar lastig is om zicht op de kinderen te hebben en grenzen aan te geven, dit temeer indien zij meerdere dingen tegelijk moet doen. Daar komt bij dat de moeder, die thans alleen woont, hulp nodig heeft om haar huishouding op orde te kunnen krijgen. Het hof acht het zorgelijk dat de moeder niet inziet dat het lastiger is om volledig de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te dragen dan slechts eenmaal in de drie weken anderhalf uur bij hen te zijn, terwijl daarbij begeleiding aanwezig is om de omgangsmomenten in goede banen te leiden.
4.7
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 mei 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. G.M. van der Meer en
mr. H. Lenters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2014 in bijzijn van de griffier.