ECLI:NL:GHARL:2014:7868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
200.153.715-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opzegging van kredietovereenkomsten door Rabobank en de redelijkheid en billijkheid van deze opzegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen Rabobank IJsseldelta U.A. De appellanten hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld om de opzegging van hun kredietovereenkomsten door Rabobank te laten vernietigen. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 26 juni 2014 de vordering van de appellanten grotendeels afgewezen, met uitzondering van de vordering tot doorhaling van een negatieve BKR-registratie, die wel werd toegewezen. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat de opzegging van de kredietovereenkomsten door Rabobank onbevoegd was en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt dat Rabobank contractueel bevoegd was om de kredietovereenkomsten op te zeggen, omdat de appellanten niet voldaan hebben aan hun verplichtingen en de opzegging niet onredelijk was. Het hof overweegt dat de appellanten in de periode van 2011 tot 2014 niet in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen en dat Rabobank hen voldoende gelegenheid heeft geboden om de financiering voort te zetten onder aangepaste voorwaarden. Het hof concludeert dat de opzegging van de kredietovereenkomsten door Rabobank rechtmatig was en dat de vordering van de appellanten in het principaal appel faalt. In het incidenteel appel van Rabobank wordt de vordering van de appellanten tot doorhaling van de BKR-registratie afgewezen, omdat deze geen spoedeisend belang hebben aangetoond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, behoudens voor de vordering tot doorhaling van de BKR-registratie, die alsnog wordt afgewezen. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.715/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 156507 KG ZA 14-193)
arrest van de tweede kamer van 14 oktober 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 2],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. E.A.M. Claassen, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
Rabobank IJsseldelta U.A.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Rabobank,
advocaat: mr. J. Stoker, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 26 juni 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 juli 2014 tevens houdende grieven (met producties),
- de memorie van antwoord/ tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2
[appellanten] hebben afgezien van het nemen van een memorie van antwoord in het incidenteel appel. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] in hoger beroep luidt:
"
bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de Voorzieningsrechter van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle op 26 juni 2014 gewezen vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende in naam van de Koning in hoger beroep:
I.
Rabobank IJsseldelta U.A. te gebieden om binnen twee dagen na de betekening van het te deze te wijzen vonnis de kredietovereenkomsten d.d. 19 januari 2010,
12 december 2010 en 13 januari 2011 en de daarin verleende faciliteiten onder de in deze overeenkomsten opgenomen voorwaarden, zonder openbaarmaking van het stil pandrecht en onder handhaving van het overeengekomen obligo voort te zetten;
Primair:
totdat in de nog entameren bodemprocedure met gezag van gewijsde is beslist over de vraag of Rabobank IJsseldelta U.A. de bevoegdheid had de kredietfaciliteit te beëindigen, dan wel, indien u Edelachtbare voorshands van oordeel is dat deze bevoegdheid aanwezig was;
Subsidiair:
tot het moment waarop [appellanten] een vervangende kredietfaciliteit heeft kunnen afsluiten;
Meer-subsidiair:
voor een zodanige periode als u Edelachtbare onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk acht.
II.
Rabobank IJsseldelta U.A. te gebieden om binnen twee dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis de bij [appellanten] in gebruik zijnde bankrekening met het rekeningnummer 1522.79.555, ten name van [appellant 1] e.o. [appellant 2], wederom aan [appellanten] in gebruik te geven overeenkomstig de gebruikelijke voorwaarden, met dien verstande dat [appellanten] weer de (gebruikelijke) betalingen aan deden kan verrichten en opdrachten tot automatische incasso weer op de overeengekomen gebruikelijke condities worden uitgevoerd;
III.
Rabobank IJsseldelta U.A. te veroordelen om binnen zeven dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis per deurwaardexploot van het bureau Kredietregistratie Tiel, onder bijsluiting van de vereiste stukken bevel te doen de ten name van [appellanten] gedane foutieve registratie met onmiddellijke ingang door te (laten) halen en binnen zeven dagen na betekening van het exploot aan BKR aan [appellanten] een afschrijft van bedoeld exploot te verstrekken;
IV.
Rabobank IJsseldelta U.A. te veroordelen om aan [appellanten] een dwangsom van
€ 1.000.000 (één miljoen euro), althans subsidiair € 100.000,= (honderdduizend) per dag te betalen, althans meer subsidiair een bedrag van door u E.A. in goede justitie te bepalen, verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Rabobank IJsseldelta U.A. niet, niet tijdig of niet volledig aan de veroordeling sub I, II en/of III mocht voldoen;
V.
Rabobank IJsseldelta U.A. te veroordelen om aan [appellanten] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te betalen."
2.4
In incidenteel appel heeft Rabobank gevorderd:
"
bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad verklaard:
Primair
Het vonnis van de voorzieningsrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, gewezen op 26 juni 2014 in zaaknummer 156507 KG ZA 14-193, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellanten] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans die integraal af te wijzen;
Subsidiair:
Het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, gewezen op 26 juni 2014 in zaaknummer 156507 KG ZA 14-193, te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden waarop het berust;
Primair en subsidiair:
[appellanten] te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties, nakosten daar bij inbegrepen."

3.De feiten

In het principaal en in het incidenteel appel
3.1
De feiten waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan (r.o. 1.1 tot en met 1.6) zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof in het kader van dit kort geding van deze feiten zal uitgaan, aangevuld met enkele andere niet in geschil zijnde feiten. Het gaat om het volgende.
3.2
[appellant 1] is de vader van [appellant 2]. [appellant 1] is eigenaar van het pand aan [adres 1]. De benedenverdieping heeft hij vanaf 1989 verhuurd aan
[appellant 2]. Deze exploiteerde in die ruimte een assurantiebedrijf. De bovenverdieping is sedert 2005 als woonruimte verhuurd aan een derde. Vader en zoon [appellanten] exploiteren gezamenlijk onroerend goed. Rabobank heeft als kredietverstrekker de volgende geldleningsovereenkomsten met [appellanten] gesloten:
– januari 2010, lening € 625.000, looptijd 300 maanden, aflossingsvrij (hierna: geldlening A),
– oktober 2010, lening € 150.000, aflossingsvrij (hierna: geldlening B)
– januari 2011, lening € 160.000 en € 60.000, aflossing € 545 respectievelijk € 358 per maand (hierna geldlening C).
3.3
Door [appellanten] zijn aan Rabobank de volgende zekerheden verstrekt:
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 1.100.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaken aan [adres 2], [adres 1] en [adres 3];
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 300.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaken [adres 4] en [adres 5];
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 200.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaak [adres 6];
– 1e pandrecht op alle huidige en toekomstige vorderingen, op huidige en toekomstige huurders uit hoofde van huurpenningen.
3.4
De door [appellanten] te ontvangen huurpenningen voor alle panden bedragen in totaal € 154.521 per jaar ofwel € 12.877 per maand.
3.5
Op de financieringsovereenkomsten zijn de volgende algemene voorwaarden van toepassing:
– de Algemene Bankvoorwaarden: op de overeenkomsten A, B en C;
– de Algemene Voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008:
op de overeenkomst A;
– Bijzondere voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank maart 2009:
op de overeenkomst A.
– de Algemene Voorwaarden voor hypotheken van de Rabobank 2009: op de
overeenkomst B;
– de Algemene Voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010: op de overeenkomsten B en C;
3.6
Artikel 26 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden luidt als volgt:
Zekerheden
1.
Door het van toepassing worden van deze algemene bankvoorwaarden heeft de cliënt zich jegens de bank verbonden om voor alle bestaande en alle toekomstige vorderingen van de bank op de cliënt, uit welken hoofde ook, op eerste verzoek van de bank, ten genoegen van de bank, (aanvullende) zekerheid te stellen. Deze dient steeds zodanig te zijn, en daartoe zo nodig door de cliënt ten genoegen van de bank te worden vervangen en / of aangevuld, dat de bank gelet op het risicoprofiel van de cliënt, de dekkingswaarde van de zekerheden en eventuele andere voor de bank relevante factoren, doorlopend voldoende zekerheid heeft en zal hebben. De bank zal op verzoek van de cliënt de reden van die zekerheidstelling, of de vervanging of aanvulling daarvan, meedelen. De omvang van de gevraagde zekerheid moet in een redelijke verhouding staan tot de verplichtingen van de cliënt.
3.7
Artikel 26 van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 luidt, voor zover van belang, als volgt:
26.
Aflossingsvrije lening
Indien overeengekomen is dat op de geldlening geen aflossingen behoeven plaats te vinden, gelden verder de volgende bepalingen:
a. De hoofdsom van de geldlening dient terstond geheel te worden terugbetaald in de volgende gevallen:
– bij vervreemding van een registergoed;
– bij metterwoon verlaten van een registergoed door de debiteur.
b. Indien de waarde van een registergoed naar het oordeel van de bank daartoe aanleiding geeft, kan de bank onverminderd haar bevoegdheid als omschreven in artikel 16, van de debiteur (periodieke) aflossing(en) verlangen. De bank heeft het recht elke registergoed 5 jaren na de datum, waarop de geldlening is verstrekt, en vervolgens telkens na het verstrijken van een periode van ten minste 5 jaren, voor rekening van de debiteur te laten taxeren ter bepaling van de waarde van dat registergoed.
3.8
Artikel 29 van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010 bevat een vrijwel gelijkluidende bepaling.
3.9
Artikel 3 van de Algemene voorwaarden voor hypotheken van de Rabobank 2009 bepaalt onder meer dat het zonder schriftelijke toestemming van de bank niet is toegestaan het onderpand te verhuren.
3.1
Omstreeks juli 2011 heeft [appellant 2] de activa en passiva van het assurantiebedrijf dat gevestigd was in het pand aan [adres 1] overgedragen aan [Assurantiekantoor]. Het zakelijke deel van genoemd pand is voor drie jaar aan [Assurantiekantoor] (onder)verhuurd. [Assurantiekantoor] heeft het gebruik van het gehuurde gestaakt per oktober 2012. Overeengekomen werd voorts dat [appellant 2] voor [Assurantiekantoor] werkzaam zou zijn, waarbij de beloning werd gesteld op een “hypotheekbonus” van € 2.250,- per maand, die deel zou uitmaken van de huursom van € 4.000,-, zodat de werkelijke huur € 1.750,- bedroeg. Voorts werd een non-concurrentiebeding voor
[appellant 2] overeengekomen ter zake van soortgelijke activiteiten.
3.11
Rabobank heeft [appellanten] erop aangesproken dat deze haar niet om toestemming tot (onder)verhuur hebben gevraagd. Bij e-mail van 5 maart 2013 heeft Rabobank te kennen gegeven onder voorwaarden akkoord te kunnen gaan met de (onder)verhuur. De voorwaarden hielden in het kort in: invoering van een aflossingsverplichting voor de twee aflossingsvrije leningen, aanpassing van het tarief, aanvullende hypothecaire zekerheid en betaling van de huurpenningen via de rekeningen bij Rabobank. Vervolgens is een uitgebreide mailwisseling tussen partijen ontstaan.
3.12
In de periode vanaf maart 2013 tot mei 2014 is tussen partijen onderhandeld. Op
21 november 2013 heeft er in het bijzijn van de advocaten van partijen een bespreking plaatsgevonden. Partijen zijn het erover eens dat daarbij overeenstemming werd bereikt, maar verschillen van mening over de inhoud daarvan.
3.13
In januari 2014 heeft Rabobank aan [appellanten] een schriftelijke overeenkomst toegezonden die wijzigingen bevat ten aanzien van de geldlening onder A als hiervoor genoemd onder r.o. 3.2. De wijziging houdt in dat een aflossingsverplichting van € 2.083,- per maand wordt opgenomen. [appellanten] hebben die overeenkomst voor akkoord ondertekend, met enkele handgeschreven aanpassingen. (prod. 24 inleidende dagvaarding). Rabobank heeft vervolgens een nieuwe overeenkomst opgesteld en die ter ondertekening voorgelegd aan [appellanten]
3.14
Bij e-mail van 16 april 2014 heeft de accountant van [appellanten] aan Rabobank bericht dat op een aantal punten geen overeenstemming bestaat. Rabobank heeft hierop bij
e-mail van gelijke datum gereageerd. Bij e-mail van 23 april 2014 heeft de accountant van [appellanten] de bank laten weten dat [appellanten] de oorspronkelijke overeenkomsten wensen voort te zetten. De aflossing van € 2.083,- per maand is niet door [appellanten] voldaan.
3.15
Bij brief van 1 mei 2014 heeft Rabobank de geldleningen opgezegd en de lopende rekening geblokkeerd. Zij heeft [appellanten] gesommeerd binnen drie maanden € 967.349,- te betalen, te vermeerderen met rente. Deze opzegging is door de bank als volgt gemotiveerd:
De bank is zeer geruime tijd (ruim een jaar) met u in gesprek geweest over het aanpassen van de financieringsvoorwaarden; de bank heeft daarbij heel veel geduld getoond. Ik verwijs u naar de vele correspondentie die tussen u en de bank is gevoerd. Een paar aspecten licht ik uit die correspondentie. Er is onder andere gesproken over de aanzienlijke waardedaling van het pand aan [adres 1], het feit dat dat pand metterwoon is verlaten (het staat immers leeg en wordt ter verhuur aangeboden voor welke verhuur zoals u bekend is de bank schriftelijke toestemming dient te verlenen) en het feit dat er zonder toestemming van de bank is verhuurd. Op basis van onder andere die feiten is de bank gerechtigd om onder andere aanvullende zekerheden te vragen en aflossingen te vragen. Ook daarover is met u gesproken. Naar de stellige overtuiging van de bank zijn er vervolgens in het bijzijn van de wederzijdse advocaten goede afspraken gemaakt tijdens een bespreking welke op 21 november jl. heeft plaatsgevonden. De bank was dan ook verrast door de brief van uw raadsman waarin werd afgeweken van hetgeen tijdens de bedoelde bespreking aan bod was gekomen. Vervolgens zijn wij toch in gesprek gebleven. Op 31 januari 2014 is door u beiden een akte wijziging geldleningsvoorwaarden getekend op basis waarvan u gehouden was EURO 2083,– per maand af te lossen. Voorts heeft de bank overige documentatie opgesteld waarin door u enkele wijzigingen zijn aangebracht. Vervolgens werd de bank weer verrast met e-mails zijdens [X] die afweken van hetgeen was besproken. Bij e-mail d.d. 16 april jl. heeft de bank een laatste poging gedaan om de relatie met u te behouden echter gezien die e-mail zijdens [X] d.d. 23 april jl. rest de bank niets anders dan te concluderen dat de relatie beëindigd moet worden. Het zal u duidelijk zijn dat aan die conclusie meerdere redenen ten grondslag liggen, onder andere het niet nakomen van de verplichtingen doch met name ook het niet meer aanwezig zijn van de noodzakelijke vertrouwensrelatie.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben Rabobank in kort geding gedagvaard en hebben gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Rabobank zal gebieden om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis de kredietovereenkomsten d.d. 19 januari 2010, 13 december 2010 en 13 januari 2011 en de daarin verleende faciliteiten onder de in deze overeenkomsten opgenomen voorwaarden, zonder aanvullende voorwaarden en/of beperkingen, op de gebruikelijke wijze, zonder openbaarmaking van het stil pandrecht en onder handhaving van het overeengekomen obligo voort te zetten;
Primair: totdat in de nog te entameren bodemprocedure met gezag van gewijsde is beslist over de vraag of Rabobank de bevoegdheid had de kredietfaciliteit te beëindigen, dan wel, indien de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat deze bevoegdheid aanwezig was;
Subsidiair: tot het moment waarop op [appellanten] een vervangende kredietfaciliteit hebben kunnen afsluiten;
Meer subsidiair: voor een zodanige periode als de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk acht;
II Rabobank zal gebieden om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis de bij [appellanten] in gebruik zijnde bankrekening met het rekeningnummer 1522.79.555, ten name van [appellant 1] e.o. [appellant 2], wederom aan [appellanten] in gebruik te geven overeenkomstig de gebruikelijke voorwaarden, met dien verstande dat [appellanten] weer de (gebruikelijke) betalingen aan derden kunnen verrichten en opdrachten tot automatische incasso weer op de overeengekomen en gebruikelijke condities worden uitgevoerd;
III Rabobank zal veroordelen om binnen zeven dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis per deurwaardersexploot aan het Bureau Kredietregistratie Tiel, onder bijsluiting van de vereiste stukken, bevel te doen de ten name van [appellanten] gedane foutieve registratie met onmiddellijke ingang door te (laten) halen en binnen zeven dagen na betekening van het exploot aan BKR aan [appellanten] een afschrift van bedoeld exploot te verstrekken;
IV Rabobank zal veroordelen om aan [appellanten] een dwangsom van € 1.000.000, althans subsidiair € 100.000 per dag te betalen, althans meer subsidiair een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Rabobank niet, niet tijdig of niet volledig aan de veroordeling sub I, II en/of III mocht voldoen;
V Rabobank zal veroordelen om aan [appellanten] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te betalen.
Rabobank heeft de vordering tegengesproken en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
De voorzieningenrechter heeft alleen de vordering onder III grotendeels toegewezen, verzwaard met een dwangsom en heeft voor het overige de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven

In het principaal appel
5.1
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de opzegging van de financiering door Rabobank onbevoegd is gedaan, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten aanzien van eerstbedoelde vraag stelt het hof voorop dat beide partijen er (terecht) van uitgaan dat Rabobank niet zonder meer mag opzeggen (zoals dat in beginsel het geval is wanneer de overeenkomst en de wet niet in opzegging voorzien:
HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854), maar dat sprake moet zijn van een of meer opzeggingsgronden als neergelegd in de op de overeenkomsten van toepassing zijnde voorwaarden. Het ligt daarbij in dit kort geding op de weg van Rabobank om in voldoende mate aannemelijk te maken dat een of meer van deze opzeggingsgronden zich hebben voorgedaan. Indien zij daarin slaagt, ligt het op de weg van [appellanten] om in voldoende mate aannemelijk te maken dat mede in het licht van de op Rabobank rustende zorgplicht (zoals die ook contractueel is verankerd in artikel 2 van de Algemene bankvoorwaarden) de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (artikel 6:248 lid 2 BW).
5.2
Vast staat dat ten tijde van het aangaan van de financieringen in 2010/begin 2011 het (zakelijk gedeelte van het) pand aan [adres 1] bij [appellanten] zelf in gebruik was. Weliswaar was deze ruimte door [appellant 1] verhuurd aan [appellant 2], maar ten behoeve van de Rabobank hadden deze partijen een overeenkomst tot voorwaardelijke beëindiging van de huurovereenkomst getekend voor het geval de bank mocht overgaan tot executie (prod. 3 in eerste aanleg van [appellanten]). Voldoende aannemelijk is verder dat bij deze financiering werd uitgegaan van een executiewaarde van € 800.000,- : zie de bijlage van 28 december 2009 getiteld "Info voor [Y]/Rabobank", behorende bij genoemde productie. Vrij kort na het aangaan van de financiering, in juli 2011, is door [appellanten] het zakelijk gedeelte van het pand voor drie jaar (onder)verhuurd aan [Assurantiekantoor], waarbij aan [Assurantiekantoor] onder meer de assurantieportefeuille en de inventaris zijn verkocht en waarbij [appellant 2] een non-concurrentiebeding op zich heeft genomen ter zake van soortgelijke activiteiten en hij zich heeft verbonden werkzaamheden voor [Assurantiekantoor] te verrichten tegen een beloning van € 2.250,- per maand, welk bedrag werd opgenomen in de huursom van € 4.000,- per maand, waardoor feitelijk een huur resteerde van € 1.750.-. Vast staat tevens dat [Assurantiekantoor] vervolgens het gebruik van het pand in oktober 2012 heeft beëindigd, dat het pand nu leeg staat en in de verkoop staat. De stelling van [appellanten] dat [appellant 2] vanuit dit pand nog steeds zijn onderneming uitoefent acht het hof in het licht van deze feiten onbegrijpelijk. Dit zal gezien het voorgaande hooguit een ondergeschikt deel van de onderneming kunnen betreffen.
5.3
Naar het voorlopig oordeel van het hof is dan ook sprake van een “metterwoon verlaten” als bedoeld in artikel 26 aanhef en sub a van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 en artikel 29 van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010. Dit betekent dat de leningen direct opeisbaar werden. Het bevrijdende verweer van [appellanten] dat zij Rabobank hebben geïnformeerd over de onderverhuur, dat Rabobank daar niet op reageerde en dat Rabobank zich daarom niet thans op bedoelde bepaling mag beroepen, is door Rabobank betwist. Nu binnen het bestek van dit spoedappel geen ruimte is voor bewijslevering, kan van het door [appellanten] gestelde niet worden uitgegaan, daargelaten of onder de omstandigheden uit een eventueel niet reageren in dit geval instemming mocht worden afgeleid. Dat Rabobank de financiering niet “onmiddellijk” heeft beëindigd maar [appellanten] de gelegenheid heeft geboden de financiering tegen nadere voorwaarden voort te zetten, getuigt van zorgvuldig handelen en ontneemt haar daarom, anders dan [appellanten] betogen, niet de bevoegdheid later alsnog (mede) op deze grond op te zeggen.
5.4
Voorts heeft Rabobank naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de dekkingswaarde van het pand [adres 1] te [woonplaats] na de ontwikkelingen in 2011 en 2012 aanzienlijk is verlaagd.
5.5
Als gezegd werd bij aanvang uitgegaan van een executieopbrengst van € 800.000,-. Voldoende aannemelijk is dat het pand thans te koop staat voor € 595.000,- (prod. 22 van Rabobank in eerste aanleg). Nu dit een vraagprijs is, zal de werkelijke opbrengst vermoedelijk lager zijn en de executie-opbrengst nog weer lager. Voor zover [appellanten] hebben tegengeworpen dat ondanks de aanzienlijke waardedaling van het pand aan [adres 1] de executiewaarde van alle tot zekerheid dienende panden meer bleef bedragen dan de totale vordering van Rabobank, is het hof van oordeel dat dit in het licht van hetgeen Rabobank hiertegen gemotiveerd heeft ingebracht voorshands onvoldoende aannemelijk is worden, temeer daar [appellanten] slechts hebben verwezen naar WOZ-waarden.
5.6
Het voorgaande brengt mee dat Rabobank ingevolge artikel 26 van de Algemene Bankvoorwaarden het stellen van aanvullende zekerheid mocht verlangen (sowieso is die bevoegdheid ruim geformuleerd: "op eerste verzoek" en "ten genoegen van de bank") en voorts dat Rabobank ter zake van beide aflossingsvrije leningen terecht aanvullende aflossing mocht verlangen. Dit laatste volgt uit de eerste zin van artikel 26 aanhef en onder b van de algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 en artikel 29 van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010. Naar het voorlopig oordeel van het hof berust de uitleg van [appellanten] dat Rabobank dit pas na vijf jaar zou mogen verlangen op een verkeerde lezing van genoemde bepalingen. Feit is dat partijen het over de omvang van de aflossingen en de aanvullende zekerheden en de bijbehorende condities na zeer langdurige onderhandelingen niet eens zijn geworden. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat [appellanten] tot het einde toe zijn blijven ontkennen dat Rabobank in haar recht stond en dat [appellanten], na eerst te hebben getekend voor tussentijdse aflossing met € 2.083,- per maand, bij monde van hun accountant bij e-mail van 23 april 2014 hebben laten weten dat Rabobank nog steeds tot nakoming van de oorspronkelijke overeenkomst gehouden was. Daarmee waren partijen “terug bij af”. Gelet daarop mocht Rabobank op dat moment de conclusie trekken dat [appellanten] niet bereid waren hun verplichtingen na te komen en was Rabobank naar het oordeel van het hof bevoegd de financieringsovereenkomsten te beëindigen (mede gelet op artikel 16 lid 2 sub a en b, onder 7e en 8e gedachtestreep, en sub k. sub m en sub o van de algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 en artikel 21 lid 2, aanhef en onder a, onder b sub 7e en 8e gedachtestreep van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010 en artikel 35 van de Algemene bankvoorwaarden).
5.7
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat Rabobank binnen het bestek van dit kort geding in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij contractueel bevoegd was tot opzegging van de overeenkomsten over te gaan.
Grieven I tot en met V, die uitgaan van een andere opvatting, stuiten hierop af en behoeven voor het overige geen afzonderlijke bespreking.
5.8
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] binnen het kader van dit kort geding in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat de opzegging door Rabobank, mede in het licht van de op haar rustende contractuele zorgplicht, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten. Het hof heeft daarbij acht geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder:
 de aard van het krediet (bedrijfsmatig) en de (korte) periode dat er gebruik van is gemaakt;
 het verloop van de kredietrelatie ([appellanten] zijn hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de oorspronkelijke kredietovereenkomsten altijd nagekomen);
 de aard en ernst van de opzeggingsgronden (gebleken is dat die serieus zijn van omvang en betekenis),
 de wijze van besluitvorming door de bank (er is langdurig in overleg met [appellanten] getracht tot minder vergaande oplossingen te komen, rekening houdende met de belangen van [appellanten]);
 de handelwijze van [appellanten] (zij zijn teruggekomen op door hen geplaatste handtekeningen onder nadere overeenkomsten van de bank waardoor de vertrouwensrelatie averij heeft opgelopen),
 de duur van de opzegtermijn (drie maanden, terwijl voorts [appellanten] al vanaf maart 2013 hebben geweten dat indien niet tot andere oplossingen zou worden gekomen, beëindiging van het krediet zou volgen; dit is ook concreet door Rabobank aangegeven in haar e-mail van 26 augustus 2013, prod. 19 bij inleidende dagvaarding)
 de gevolgen van de opzegging aan de zijde van [appellanten] (gesteld noch gebleken is dat de voortzetting van een onderneming van [appellanten] met bijbehorende werkgelegenheid in een van de panden in het geding is; een aantal banken heeft herfinanciering geweigerd, doch er ligt nog een aanvraag bij ABN AMRO).
5.9
Grieven
VI en VIIdie uitgaan van een andere opvatting, stuiten op het voorgaande af en behoeven voor het overige geen afzonderlijke bespreking.
5.1
Met
grief VIIIbetogen [appellanten] dat een sommatie of ingebrekestelling aan de opzegging vooraf had moeten gaan. Deze stelling vindt echter geen steun in de overeenkomst noch in de wet. Overigens bevat de e-mail van Rabobank d.d. 16 april 2014 (prod. 26 van [appellanten] in eerste aanleg) wel een sommatie. De grief faalt.
5.11
Grief Xfaalt gelet op de hierna te nemen beslissing in het incidenteel appel.
5.12
De
grieven IX en XIhebben naast de hiervoor besproken grieven geen zelfstandige betekenis en delen dan ook het lot van die grieven.
In het incidenteel appel
5.13
Met
grief Ibetoogt Rabobank dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de BKR-registratie van het (gedeelte van) geldlening C, dat wil zeggen de lening van € 60.000,- exclusief rente, dient te vervallen.
Met
grief IIbetoogt Rabobank dat [appellanten] geen enkel belang hebben, laat staan een spoedeisend belang, bij hun vordering inzake de BKR-registratie, nu het hier om een positieve registratie gaat waarmee alleen wordt aangegeven dat een bepaald bankproduct is verstrekt en niet dat er een betalingsachterstand zou zijn.
5.14
Het hof stelt vast dat Rabobank in de toelichting op deze grieven omstandig uiteen heeft gezet dat zij op grond van de wet is aangesloten bij het BKR, dat en op grond van welke bepalingen van het door het BKR gehanteerde reglement (zowel dat van 2013 als dat van 2014) de onderhavige lening moet worden geregistreerd, dat Rabobank dit niet kan veranderen indien zij dat zou willen en dat [appellanten] geen belang, laat staan een spoedeisend belang, hebben bij hun vordering, aangezien het hier om een positieve registratie gaat waarmee alleen wordt aangegeven dat een bepaald bankproduct is verstrekt en niet dat er een betalingsachterstand zou zijn. Het door Rabobank gestelde komt naar het oordeel van het hof juist voor. Nu [appellanten] hebben afgezien van een antwoordmemorie, is het hof van oordeel dat zij hun vordering en hun spoedeisend belang bij die vordering in het licht van het nadere verweer van Rabobank in hoger beroep onvoldoende hebben onderbouwd. Derhalve slaagt het incidenteel hoger beroep en zal het bestreden vonnis in zoverre worden vernietigd en de onderhavige vordering alsnog worden afgewezen.

6.De slotsom

Het principaal appel faalt en het incidenteel appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal slechts worden vernietigd voor zover de vordering tot doorhaling van de BKR-registratie is toegewezen, welke vordering alsnog zal worden afgewezen. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van Rabobank begroot op:
in het principaal appel: € 704,- aan verschotten en € 894,- (1 punt in tarief II) aan geliquideerd salaris van de advocaat;
in het incidenteel appel: nihil aan verschotten en € 447,- (0,5 punt in tarief II) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
[appellanten] zullen voorts als gevorderd worden veroordeeld in de nakosten aan de zijde van Rabobank zoals nader in het dictum bepaald.
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in (spoed) kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep behoudens voor zover de vordering onder III (doorhaling BKR registratie) is toegewezen en, in zoverre op nieuw recht doende, wijst die vordering alsnog af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van Rabobank begroot op:
in het principaal appel: € 704,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
in het incidenteel appel: nihil aan verschotten en € 447,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan Rabobank van nakosten, begroot op € 131,00 voor nasalaris van de advocaat, alsmede € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, M.M.A. Wind en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
14 oktober 2014.