ECLI:NL:GHARL:2014:7787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.122.216
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man, die na hun echtscheiding de alimentatie voor hun drie kinderen en de vrouw moesten vaststellen. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de kinderen en haar eigen levensonderhoud. De rechtbank had de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 210,- per kind per maand, wat de vrouw niet voldoende vond. Ze kwam met twaalf grieven in hoger beroep, waarbij ze de draagkracht van de man betwistte en een hogere bijdrage vroeg.

De man voerde verweer en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoeken. Hij kwam zelf ook in incidenteel hoger beroep met grieven over de behoefte van de vrouw en zijn eigen draagkracht. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2014 hebben partijen geprobeerd tot een overeenkomst te komen, maar dit leidde niet tot een oplossing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de behoefte van de kinderen € 1.438,- per maand bedraagt, en dat de man, rekening houdend met zijn draagkracht, een bijdrage van € 134,- per kind per maand moet betalen. De vrouw hoeft het teveel betaalde door de man niet terug te betalen, omdat dit ten goede is gekomen aan de kinderen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.122.216
(zaaknummer rechtbank Utrecht 303435)
beschikking van de familiekamer van 9 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.M. Goes te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Vrolijks te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 14 december 2011, 16 mei 2012 en 21 november 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 20 februari 2013;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 april 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 juni 2013;
- een journaalbericht van mr. Goes van 27 september 2013 met bijlagen, ingekomen op
30 september 2013;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 30 september 2013 met bijlage, ingekomen op
1 oktober 2013.
2.2
Bij journaalbericht van 25 september 2013, ingekomen op dezelfde datum, hebben partijen verzocht om aanhouding van de zaak in verband met onderling overleg, hetgeen zou kunnen leiden tot een overeenstemming. Het hof heeft vervolgens de op 8 oktober 2013 bepaalde mondelinge behandeling aangehouden. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 23 december 2013 met bijlage, ingekomen op
24 december 2013 waarin wordt verzocht om voortzetting van de mondelinge behandeling
omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 13 januari 2014, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Goes van 16 januari 2014, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Goes van 11 februari 2014 met bijlagen, ingekomen op
12 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 12 februari 2014 met bijlagen, ingekomen op
14 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 13 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op
14 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 19 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op
20 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Goes van 20 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op
23 juni 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2014 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.M.J. van de Ven, kantoorgenoot van mr. Goes.
De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 14 februari 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2001;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2003, en
- [kind 3], op [geboortedatum] 2003,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1970, is alleenstaand. De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [A]. Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2009 2010 2011 2012 2013
Omzet 114.469 120.366 88.125 85.750 84.000
Bedrijfskosten 27.559 31.333 27.425 35.204 28.354
Eigen vermogen 98.534 89.799 78.800 51.617 40.279
Bedrijfsresultaat 86.910 89.033 60.700 50.546 55.646
3.4
Het eigenwoningforfait bedraagt € 3.360,- per jaar.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1973, vormt met de kinderen van partijen een gezin.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 210,- per kind per maand en de verzoeken van de vrouw voor het overige afgewezen.
4.2
De vrouw is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
21 november 2012. Deze grieven zien op de draagkracht van de man. De grieven XI en XII missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden. De grieven V en VII zijn tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat het hof daarop niet meer behoeft te beslissen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 508,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt bepaald op € 1.263,- bruto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man heeft zijn verzoek vermeerderd bij journaalbericht van 12 februari 2014, maar heeft dit verzoek bij journaalbericht van 19 juni 2014 ingetrokken, zodat het hof op die vermeerdering van het verzoek geen beslissing hoeft te nemen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen op nihil te stellen, althans op een bedrag dat het hof juist acht, en voorts te bepalen dat hetgeen de man teveel heeft bijgedragen door hem onverschuldigd is betaald en dat de vrouw dit aan hem dient terug te betalen.
4.5
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over het regiem volgens welke het hof de alimentatie dient vast te stellen. Wat betreft de periode van 14 februari 2013 tot 1 juli 2013 zal het hof de behoefte van de kinderen bepalen volgens de nieuwe richtlijnen van het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen. De draagkracht over deze periode zal worden bepaald volgens de oude richtlijnen.
Partijen zijn het erover eens dat zich op 1 juli 2013 enkele wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, te weten dat [kind 1] niet meer overblijft en niet meer naar de naschoolse opvang gaat en de omstandigheid dat zij vanaf dat moment geen omgang meer heeft met de man. Daarom zal het hof over de periode met ingang van 1 juli 2013 de behoefte en de draagkracht vaststellen aan de hand van de nieuwe richtlijnen.
De periode van 14 februari 2013 tot 1 juli 2013
Behoefte van de kinderen
5.2
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 1.515,- voor de drie kinderen is niet in geschil. Deze behoefte bedraagt ingevolge de wettelijke indexering in 2013 € 1.574,83. Op deze behoefte dient het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt in mindering te worden gebracht. De vrouw heeft een voorschotbeschikking 2014 overgelegd waaruit blijkt dat aan haar als kindgebonden budget zal worden uitgekeerd een bedrag van € 1.642,-. Alhoewel een voorschotbeschikking over 2013 ontbreekt zal het hof van dit bedrag uitgaan als het kindgebonden budget dat de vrouw in 2013 heeft ontvangen. Daarbij merkt het hof op dat de vrouw heeft verklaard dat zij een dergelijk bedrag in 2013 heeft ontvangen en dat het inkomen van de vrouw in 2014 niet is gewijzigd. Per maand bedraagt het kindgebonden budget (afgerond) € 137,-. Dat leidt er toe dat, na in mindering brengen van het kindgebonden budget, een behoefte van (afgerond) € 1.438,- per maand resteert, dat is
€ 479,- per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.3
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een winst uit onderneming over 2011 van € 69.500,-. Ten onrechte is op dit bedrag een bedrag aan kosten van € 16.000,- in mindering gebracht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het niet ongebruikelijk is dat investeringen worden gedaan ten behoeve van het voortbestaan van de onderneming. De vrouw meent dat ter zake van het inkomen van de man dient te worden uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over 2007-2010 van € 105.167,50. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de vrouw gesteld dat moet worden uitgegaan van de privé-onttrekkingen van de man over de jaren 2010 tot 2012, gemiddeld € 82.500,- per jaar.
5.4
De man betwist dat de rechtbank van een te laag inkomen is uitgegaan. Uit de jaarrekening over 2011 blijkt dat de winst uiteindelijk € 60.604,- heeft bedragen. De winst is nadelig beïnvloed doordat de post “algemene/overige kosten” is toegenomen. De stijging van deze kosten is met name het gevolg van een toename van de administratiekosten, hetgeen zijn oorzaak vindt in het inhuren van een parttime office-manager voor werkzaamheden die ten tijde van het huwelijk door de vrouw werden verricht. Doordat de man meer zorg voor de kinderen op zich heeft genomen, is hij minder beschikbaar voor zijn werkzaamheden en is de omzet gedaald. De man heeft thans een opdracht bij een kleine zakelijke bank en heeft geen mogelijkheid om thuis te werken. Gelet op de reistijd naar Amsterdam heeft het geen zin om ook op vrijdag, de dag dat hij de kinderen opvangt, op en neer vanuit [woonplaats] naar Amsterdam te gaan om een zeer beperkt aantal uren te werken. Voorts heeft de man opgemerkt dat zijn uurtarieven onder druk staan. Het inhuren van derden was noodzakelijk voor specifieke kennis die de man mist op het gebied van mobiele apparaten. Gelet op de laatste jaarcijfers is de man van mening dat wat betreft het inkomen moet worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2011-2013 van € 55.599,-.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft terecht opgemerkt dat het bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat om hetgeen de man in redelijkheid in de toekomst aan inkomen kan verwerven. Gelet daarop en op hetgeen naar voren is gebracht is het hof van oordeel dat het in het onderhavige geval redelijk is om uit te gaan van het meest recente bekende bedrijfsresultaat, te weten het resultaat over 2013 van € 55.646,-. Het hof acht aannemelijk, zoals door de man is betoogd, dat een hoger resultaat in de huidige economische omstandigheden niet reëel is. De man heeft onbetwist gesteld dat hij al geruime tijd voor dezelfde opdrachtgever werkt en dat het resultaat voor 2014 niet veel zal afwijken van het resultaat in 2013. In zoverre is dus te verwachten dat de man ook in de toekomst een dergelijk resultaat kan behalen. Voorts acht het hof van belang dat de man sinds 2011 extra zorg voor de kinderen op zich neemt, hetgeen mede van invloed kan worden geacht op het bedrijfsresultaat. Nu het hof zal uitgaan van het resultaat over 2013 behoeven de grieven voor het overige geen bespreking. De grieven I tot en met IV in het principaal hoger beroep falen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
5.6
In grief VI betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte met een bedrag van
€ 2.608,- per maand aan hypotheekrente rekening heeft gehouden. Volgens de vrouw kan met € 2.441,- per maand rekening worden gehouden. Dat is het bedrag dat partijen betaalden aan hypotheekrente ten tijde van hun samenwoning.
5.7
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank rekening heeft gehouden met het juiste bedrag aan hypotheekrente. Ter zake van de hypothecaire lening betaalt de man, naast maandelijks twee bedragen aan ING, een bedrag van € 500,- per maand als rente aan zijn ouders op grond van een lening. Voorheen was dit bedrag lager, te weten € 333,- per maand, maar dit bedrag is om fiscale redenen verhoogd.
5.8
Het hof stelt vast dat de man middels bankafschriften heeft aangetoond dat hij sinds 2011 € 500,- maandelijks aan zijn ouders overmaakt. De man heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt waarom het bedrag in 2011 van € 333,- naar € 500,- is verhoogd. De enkele opmerking dat dit is gedaan wegens fiscale redenen acht het hof onvoldoende. Het hof zal uitgaan van een bedrag aan hypotheekrente van (in totaal) € 2.441,- per maand. De netto woonlast van de man bedraagt € 2.047,- per maand (€ 1.221,- (niet aftrekbare hypotheekrente) + (€ 1.221,- (aftrekbare hypotheekrente) -/- € 395,- (belastingvoordeel aftrekbare hypotheekrente)). Het hof ziet geen aanleiding deze woonlast te delen tussen de man en zijn nieuwe partner, nu de man, hetgeen door de vrouw niet is betwist, niet samenwoont met zijn nieuwe partner. Grief VI slaagt.
5.9
In grief VIII maakt de vrouw bezwaar tegen de hoogte van de door de man betaalde zorgpremie van € 200,16 per maand. De vrouw acht een bedrag van € 130,- per maand redelijk. De man stelt dat met de door hem betaalde zorgpremie rekening dient te worden gehouden. Het hof is van oordeel dat nu de man, zoals door hem onbetwist is gesteld, deze premie reeds sinds 2006 voldoet, uitgegaan moet worden van de door de man feitelijk betaalde premie van € 200,16, te vermeerderen met de op aanslag betaalde premie ZVW van € 195,83 en verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 35,- per maand voor een alleenstaande. Grief VIII faalt.
5.1
De vrouw stelt in grief IX dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.749,- per jaar. De vrouw meent dat rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 2.022,96 per jaar. De man voert aan dat hij deze arbeidsongeschiktheidsverzekering al sinds 2004 heeft en is van mening dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 4.170,-, de jaarpremie van 2013. Het hof zal rekening houden met de door de man opgevoerde jaarpremie over 2013. De man heeft onbetwist gesteld dat hij deze verzekering reeds in 2004 heeft afgesloten, terwijl de premie voor deze verzekering het hof niet bovenmatig voorkomt. Grief IX faalt.
5.11
De vrouw stelt in grief X dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met overblijfkosten van € 37,50 per maand. Volgens de vrouw bedragen deze kosten slechts
€ 16,67 per maand. Doordat de man per week een bijdrage van € 9,- als overblijfouder ontvangt, heeft de man geen overblijfkosten. De man stelt zich op het standpunt dat hij
€ 21,67 per maand aan overblijfkosten heeft. Het hof oordeelt dat, nu de man niet inzichtelijk heeft gemaakt welke vergoeding hij voor het overblijven heeft ontvangen, hij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij overblijfkosten heeft. Grief X slaagt.
5.12
Wat betreft de kosten van de naschoolse opvang zal het hof, evenals de rechtbank, rekening houden met een bedrag van € 179,- per maand, en wel tot 1 juli 2013. Vanaf dat moment maakte [kind 1] geen gebruik meer van de naschoolse opvang en zal het hof met inachtneming van de nieuwe richtlijnen van het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vaststellen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat geen rekening moet worden gehouden met een kinderopvangtoeslag omdat de man die niet zou ontvangen. Vast staat dat de man recht heeft op deze tegemoetkoming. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze toeslag niet heeft ontvangen of niet kan ontvangen.
5.13
Het hof zal tot 1 juli 2013 rekening houden met de door de rechtbank genoemde omgangskosten van € 160,- per maand. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 Burgerlijk Wetboek aanbevolen draagkrachtpercentage van 70. Het hof verdeelt de aldus berekende draagkracht gelijk over alle kinderen voor wie de man onderhoudsplichtig is, nu gesteld noch gebleken is dat die behoefte verschillend is. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Conform de draagkrachtberekening van de man zal het hof rekening houden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.14
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man over de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (14 februari 2013) tot
1 juli 2013 geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De periode vanaf 1 juli 2013
5.15
Partijen zijn het erover eens dat zich met ingang van 1 juli 2013 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die een nieuwe beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt. Met ingang van deze datum zal het hof de nieuwe richtlijnen voor kinderalimentatie van het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen hanteren. Wat betreft de behoefte zal het hof uitgaan van het hiervoor reeds vastgestelde bedrag van € 1.438,- per maand.
Zorgkorting
5.16
Partijen zijn het niet eens over de toepasselijke zorgkorting. De vrouw voert aan dat voor [kind 2] en [kind 3] een zorgkorting dient te gelden van 25% en dat voor [kind 1] geen zorgkorting dient te gelden. De man stelt zich op het standpunt dat de zorgkorting voor [kind 1], [kind 2] en [kind 3] op 35% dient te worden gesteld. De omstandigheid dat er op dit moment geen contact is tussen de man en [kind 1] is zeer tegen zijn wens. Subsidiair bepleit de man een zorgkorting van 15% voor [kind 1], om daarmee aan te geven dat er in de toekomst naar contactherstel moet worden toegewerkt.
5.17
Het hof constateert dat [kind 1] veel last heeft van de spanningen tussen haar ouders. Ondanks bemiddeling van Bureau Jeugdzorg is het tot op heden nog niet gelukt om tot contactherstel tussen [kind 1] en de man te komen. De vrouw heeft verklaard dat zij het contact tussen [kind 1] en de man niet in de weg staat. Het hof ziet aanleiding om in deze situatie uit te gaan van een zorgkorting van 15%. Het hof gaat er van uit dat beide partijen zich op een constructieve wijze zullen inzetten om te komen tot contactherstel, waarbij het belang van [kind 1] voorop staat. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde zorg- en contactregeling, is sprake van omgang gedurende (afgerond) gemiddeld twee dagen per week voor [kind 2] en [kind 3]. Het hof sluit aan bij deze situatie en zal voor [kind 2] en [kind 3] een zorgkorting van 25% toepassen. De zorgkorting zal worden berekend over het eigen aandeel van € 479,- per kind per maand.
Draagkracht van de man
5.18
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van het bedrijfsresultaat over 2013, te weten € 55.646,-, zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen. De man heeft voorts aangevoerd dat, in afwijking van de forfaitaire woonlast, rekening moet worden gehouden met de feitelijke woonlast van de man. De man heeft de intentie om de voormalige echtelijke woning over te nemen. Daarvoor heeft de man de mogelijkheden indien hij nog dit jaar gebruik kan maken van de zogenaamde schenkingsvrijstelling, een regeling die nog geldt tot het eind van dit jaar. Indien de woning op dit moment verkocht moet worden, zullen partijen geconfronteerd worden met een aanzienlijke restschuld en zal de draagkracht van de man verder dalen, hetgeen niet in het belang van de kinderen is te achten. De vrouw is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met een hogere woonlast dan de forfaitaire woonlast.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de man de woning toebedeeld dient te krijgen. De vrouw meent evenwel dat dit voor een hogere prijs dient te geschieden dan de man heeft voorgesteld. Indien de woning niet door de man overgenomen kan worden, zal de woning verkocht moeten worden. Hoe dan ook, het hof constateert dat de huidige situatie met betrekking tot de woning een tijdelijke is. Het hof ziet aanleiding, nu de man alle woonlasten draagt en een gedeelte van de hypotheekrente niet meer aftrekbaar is, rekening te houden met de feitelijke woonlast in plaats van met de forfaitaire woonlast. Het hof zal rekening houden met een netto woonlast van € 2.047,- per maand, zoals samengesteld in 5.8.
5.2
Op basis van het bedrijfsresultaat in 2013 van € 55.646,-, rekening houdend met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, kan het netto besteedbaar inkomen van de man worden vastgesteld op € 3.472,- per maand. Op grond van dit netto besteedbaar inkomen, en rekening houdend met zijn feitelijke woonlast van € 2.047,- per maand, kan zijn draagkracht ten behoeve van een kinderbijdrage worden begroot op € 403,- per maand, namelijk 70% * (€ 3.472,- -/- (€ 2.047,- + € 850,-)).
Draagkracht van de vrouw
5.21
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van een jaarinkomen van € 28.192,-, conform de jaaropgave van de vrouw over 2013. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw kan worden vastgesteld op € 2.031,- per maand. Op grond van dit netto besteedbaar inkomen kan haar draagkracht ten behoeve van een kinderbijdrage worden begroot op € 400,- per maand, namelijk 70% * (€ 2.031,- -/- (0,3 x
€ 2.031,-) + € 850,-).
5.22
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt (€ 403,- + € 400,- =) € 803,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van de ouders (ruimschoots) te kort schiet om de behoefte van de kinderen te dekken, zal het hof de bijdrage van de man vaststellen tot het volledige bedrag van zijn draagkracht, dus op € 134,- per kind per maand.
5.23
Het hof acht aannemelijk dat de vrouw de door de man tot op heden teveel betaalde kinderalimentatie heeft verbruikt ten behoeve van de kinderen, zodat de vrouw hetgeen (teveel) is betaald niet behoeft terug te betalen aan de man.
Behoefte van de vrouw
5.24
In grief 2 in het incidenteel beroep klaagt de man dat de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte heeft gesteld op € 2.000,- per maand. De vrouw dient haar huwelijksgerelateerde behoefte te onderbouwen. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, heeft zij haar behoefte onvoldoende onderbouwd. Indien al uitgegaan zou kunnen worden van de zogenoemde hofformule, hetgeen door de man wordt betwist, zou uitgegaan moeten worden van een behoefte van (netto) € 1.938,- per maand. De vrouw kan geacht worden met haar verdiencapaciteit zelf in deze behoefte te voorzien. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft aangenomen dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 2.000,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de vrouw verklaard dat uitgegaan kan worden van de hofformule.
5.25
Het hof stelt voorop dat voor de bepaling van de behoefte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte dient zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. Nu de man de hantering van de hofformule heeft betwist, kan de behoefte van de vrouw niet volgens deze formule worden vastgesteld. De vrouw heeft nagelaten haar huwelijksgerelateerde behoefte met een behoeftelijst te onderbouwen. Ook anderszins ontbreken, mede gelet op hetgeen door de man in dit kader is aangevoerd, voldoende duidelijke aanknopingspunten op grond waarvan de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld. Grief 2 in het incidenteel beroep slaagt.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in het principaal en in het incidenteel hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure (mede) de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 november 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode vanaf 14 februari 2013 tot 1 juli 2013 af;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 juli 2013 aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 134,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man aan haar tot op heden een te hoge bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft betaald, het te veel betaalde niet aan de man behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A. Smeeïng-van Hees en
H.L. van der Beek, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is
op 9 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.