In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een geschil over een huurovereenkomst tussen twee besloten vennootschappen. De appellante, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft de huurovereenkomst voor een winkelruimte opgezegd wegens dringend eigen gebruik. De geïntimeerde, eveneens een besloten vennootschap, heeft deze opzegging betwist en stelt dat hij gebruik heeft gemaakt van de optiejaren die in de huurovereenkomst zijn opgenomen. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van 10 jaar, met de mogelijkheid voor de huurder om de overeenkomst te verlengen met vier keer vijf optiejaren. Het hof heeft in hoger beroep de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter in eerste aanleg overgenomen en heeft zich gericht op de uitleg van de bepalingen in de huurovereenkomst, met name artikel 3.2, dat betrekking heeft op de optiemogelijkheden voor de huurder.
Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde op 15 februari 2012 heeft aangegeven niet in te stemmen met de opzegging door de appellante. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring moet worden opgevat als het inroepen van de optie, waardoor de huurovereenkomst is voortgezet voor een nieuwe termijn van vijf jaren. De appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden. Het hof heeft daarom het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellante in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de geïntimeerde zijn vastgesteld op € 683 voor griffierecht en € 2.682 voor salaris advocaat. Het arrest is uitgesproken op 7 oktober 2014.