Uitspraak
1.[appellante 1],
[appellante 1],
[appellante 1],
2. [appellante 2],
[appellante 2],
3. [appellante 3],
[appellante 3],
Martinistad,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
zonderbtw. [appellante 3] - wier verklaring, anders dan Martinistad kennelijk meent, niet is onderworpen aan de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 Rv nu het hier gaat om tegenbewijs en niet om door [appellante 1] te bewijzen feiten - heeft wel verklaard dat [getuige 2] ‘zou nagaan of de BTW voor de BMW verlegd zou kunnen worden en of dat geregeld zou kunnen worden door Martinistad’ en voorts dat [getuige 2] ‘op de vrijdagmiddag voor de zaterdag waarop de koop werd gesloten’ telefonisch vertelde dat dit ‘volgens de boekhouder geregeld zou kunnen worden’. Dat daaruit reeds zou volgen dat [appellante 1] ervan heeft mogen uitgaan dat ter zake van de daarna tot stand gekomen koopovereenkomst tussen partijen als
afgesprokenheeft te gelden dat [appellante 1] geen btw zou hoeven te betalen, kan het hof niet inzien. Die opvatting staat ook op gespannen voet met het feit dat [appellante 3] bij de aflevering van de BMW op de factuur schreef: ‘B.T.W. niet betaald, moet nabetaald’. Als [appellante 3] er immers van was overtuigd dat partijen een koopprijs zonder btw waren overeengekomen had in de rede gelegen dat zij op de factuur zou hebben aangetekend dat de nota niet klopt want dat geen btw is overeengekomen en dat die dus niet door [appellante 1] ‘nabetaald’ moet worden, dan wel dat zij dat ter plekke tegen de verkoper zou hebben gezegd, hetgeen zij niet heeft gedaan. De betekenis die zij daaraan tijdens het verhoor heeft gegeven, namelijk ‘dat de BTW natuurlijk wel betaald had moeten worden aan de fiscus’ overtuigt in dat licht niet. Daarnaast stelt het hof vast dat dit onderdeel van de verklaring van [appellante 3] geen enkele bevestiging vindt in de verklaring van [getuige 2]. Hij verklaart op dit punt naar aanleiding van de vraag van [appellante 3] of, ‘als de Duitse GmbH de auto koopt zij de auto dan zonder BTW geleverd kon krijgen’ slechts dat zijn reactie daarop was ‘uitzoeken’ en dat hij dat ‘ook gecommuniceerd heeft richting mevrouw [appellante 3]’. Volgens [getuige 2] is daarover ook nog gesproken op de dag waarop de koopovereenkomst is gesloten en was ook toen zijn reactie ‘uitzoeken’ en zal hij zeker niet hebben gezegd dat geen btw betaald hoefde te worden. In zoverre komen deze beide verklaringen niet met elkaar overeen. De verklaring van [getuige 1] voegt onvoldoende toe reeds omdat hij niet met [getuige 2] heeft gesproken over wat tussen partijen al dan niet zou zijn overeengekomen. [getuige 2] had hem slechts verteld dat er een transactie had plaatsgevonden tussen een Nederlandse autodealer en een Duitse GmbH en dat dat voor beide partijen boekhoudkundig geregeld zou moeten worden. Daarnaast is zijn verklaring onvoldoende concreet, waar hij verklaart te hebben gesproken met ‘de hoofdboekhouder’ – van wie hij geen naam weet – over hoe een intracommunautaire levering moest worden verwerkt en dat de hoofdboekhouder aangaf ‘dat ze het zo zouden verwerken en dat het zo akkoord was’.