ECLI:NL:GHARL:2014:7472

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
14/00095 en 14/00096
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerende-zaakbelasting voor kantoorgebouw en logistiek bedrijfscentrum met betrekking tot gebruik en objectafbakening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Ede tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslagen onroerende-zaakbelasting (OZB) voor de jaren 2012 en 2013 had vernietigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een kantoorgebouw met een logistiek bedrijfscentrum, vastgesteld op respectievelijk € 6.653.000 en € 6.585.000, met bijbehorende aanslagen van € 9.094,65 en € 9.482,40. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, [X] BV, niet als belastingplichtige kon worden aangemerkt, omdat de onroerende zaak in gebruik was gegeven door [D] BV, en vernietigde de aanslagen.

In hoger beroep betoogde de heffingsambtenaar dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [D] BV de onroerende zaak in gebruik had gegeven. De heffingsambtenaar stelde dat [X] BV als gebruiker van de onroerende zaak moet worden aangemerkt, en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. De belanghebbende voerde aan dat de objectafbakening onjuist was en dat de heffing van gebruikersbelasting in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de aanslagen terecht had opgelegd, en dat de objectafbakening moest worden aangepast. De waarde van het kantoorgebouw werd vastgesteld op € 2.820.647 voor 2012 en € 2.752.647 voor 2013. De aanslagen OZB werden verminderd tot respectievelijk € 3.642 en € 3.744. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd handelde met het EVRM, en verklaarde zowel het principale als het incidentele hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00095 en 14/00096
uitspraakdatum:
30 september 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Ede(hierna: de heffingsambtenaar),
en het incidenteel hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2014, nummers AWB 13/3956 en 13/8261, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak
[a-straat] 55 te [L] voor het kalenderjaar 2012, naar waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld op € 6.653.000. Verder heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag onroerende-zaakbelasting van € 9.094,65 opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaak (hierna: aanslag OZB 2012).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013, naar waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld op € 6.585.000. Verder heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag onroerende-zaakbelasting van € 9.482,40 opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaak (hierna: aanslag OZB 2013) .
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
15 mei 2013 de aanslagen OZB 2012 en 2013 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 23 januari 2014 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen OZB 2012 en 2013 vernietigd.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 februari 2014, ingekomen bij het Hof op
dezelfde datum, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.8.
Belanghebbende heeft op verzoek van het Hof een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014 te Arnhem. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mw. mr. [A], advocaat te [M], bijgestaan door [B]. De heffingsambtenaar is vertegenwoordigd door
[C].
1.10.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat] 55 te [L] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een kantoorgebouw en een achterliggend logistiek bedrijfscentrum. De onroerende zaak staat sedert 2010 leeg in afwachting van verhuur.
2.2.
In het kader van leegstandsbeheer heeft belanghebbende op 31 oktober 2011 een overeenkomst gesloten met [D] BV (hierna: [D] BV) waarin onder meer het volgende is overeengekomen:
“VOLMACHT
De ondergetekenden,
[Belanghebbende], (…), hierna te noemen “bruikleengever/volmachtgever”,
[[D] BV], (…), hierna te noemen “gevolmachtigde”
overwegende
dat bruikleengever eigenaar/beheerder is van het pand en erf (…), bestaande uit een bedrijfspand, hierna te noemen “het pand”,
dat het pand tijdelijk leeg stond/staat in afwachting van verkoop/verhuur/renovatie/sloop/
bestemmingsplanwijziging of een andere ontwikkeling,
dat bruikleengever/volmachtgever genegen is slechts enkele ruimtes in het pand, doch niet het gehele pand, voor (on)bepaalde tijd, tot wederopzegging door hemzelf of bruikleengever, en om niet, aan een gegadigde in al dan niet gedeelde bruikleen te geven, om daarin tijdelijk verblijf te houden (zie hiervoor bijgevoegde plattegrond),
dat bruikleengever/volmachtgever aan gevolmachtigde volmacht wil geven om voor en in naam van hem, bruikleengever/volmachtgever, bruikleenovereenkomsten voor het pand af te sluiten en om de daaruit voor bruikleengever/volmachtgever en gevolmachtigde voortvloeiende bevoegdheden uit te oefenen in voege als hierna zal worden vermeld,
Zijn het navolgende overeengekomen:
Artikel 1 Volmacht
Bruikleengever/volmachtgever geeft vanaf
1 november 2011voor onbepaalde tijd, tot wederopzegging met een opzegtermijn van vier weken (…), volmacht aan gevolmachtigde, en gevolmachtigde neemt vanaf
1 november 2011voor onbepaalde tijd, tot wederopzegging met een opzegtermijn van vier weken (…), volmacht van bruikleengever/volmachtgever aan, om als onmiddellijk vertegenwoordigster van en in naam van bruikleengever/volmachtgever een of meer bruikleenovereenkomsten voor het pand aan te gaan overeenkomstig de in concept aangehechte, onderaan iedere pagina door bruikleengever/volmachtgever voor akkoord ondertekende bruikleenovereenkomst, en om de daaruit voor bruikleengever/volmachtgever en gevolmachtigde voortvloeiende bevoegdheden uit te oefenen, de bevoegdheden van bruikleengever/volmachtgever in geval van niet-nakoming van deze overeenkomst door bruiklener daaronder begrepen.
Artikel 2 Voorzieningen
Gevolmachtigde zal gerechtigd zijn om zo mogelijk en zo nodig het pand enigszins geschikt te (laten) maken voor het beoogde tijdelijke gebruik. Gevolmachtigde zal uit hoofde van hetgeen in dat kader in of aan het pand wordt aangebracht door bruikleengever/volmachtgever niet aansprakelijk kunnen worden gesteld. Een en ander zal bij definitieve beëindiging van de beoogde bruikleenovereenkomsten door gevolmachtigde als haar eigendom mogen worden verwijderd en daadwerkelijk worden verwijderd.
Artikel 3 Vergoeding
Ter zake van contractkosten is volmachtgever een vergoeding groot € 0 (zegge: nihil) verschuldigd, exclusief BTW. In geval de duur van de volmacht in totaal korter dan drie kalendermaanden is, inclusief de opzegtermijn van vier weken, dan wordt volmachtgever door gevolmachtigde een bedrag groot
€ 500,- (zegge: vijfhonderd euro)exclusief BTW in rekening gebracht als vergoeding.”
2.3.
In de concept-bruikleenovereenkomst zoals genoemd in artikel 1 van voornoemde overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“De ondergetekenden,
1. [Belanghebbende], (…), hierna te noemen “bruikleengever”, ten deze onmiddellijk vertegenwoordigd door [[D] BV], (…), hierna te noemen “gevolmachtigde”;
en
2. Achternaam: …………………………
Voornamen voluit: …………………..
(…) hierna te noemen “de bruiklener”
In aanmerking nemende:
dat bruikleengever eigenaar/beheerder/huurder is van het pand en erf (…), hierna te noemen “het pand”,
dat het pand tijdelijk leeg staat in afwachting van verkoop/verhuur/renovatie/sloop of enige andere ontwikkeling;
dat bruikleengever – ter beperking van het risico van ingebruikname door derden zonder recht of titel – genegen is slechts enkele ruimtes in het pand voor onbepaalde tijd, tot wederopzegging en om niet aan bruiklener in bruikleen te geven, om aldaar alleen of samen met door bruikleengever aan te wijzen derden tijdelijk verblijf te houden (zie hiervoor bijgevoegde plattegrond),
(…)
Zijn het navolgende overeengekomen:
Artikel 1 Bruikleen
Bruikleengever geeft vanaf 17 maart 2011 voor onbepaalde tijd, tot wederopzegging en om niet, het pand en toebehoren ingevolge artikel 7A:1777 BW in bruikleen aan bruiklener, welke pand bruiklener in bruikleen aanvaardt. (…)”
2.4.
In de onderhavige jaren 2012 en 2013 wordt een deel van het kantoorgebouw, te weten 205 m² van de in totaal 3.300 m² kantoorruimte, bewoond door zogenoemde oppassers. De oppassers hebben onder meer de beschikking over een douche, toilet en een keuken.
2.5.
In de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2012 en in de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2013 van de gemeente [L] (hierna: de Verordening) is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 1 Belastingplicht
1. Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
b. een eigenarenbelasting van degene die (…)
2. Bij de gebruikersbelasting wordt:
a. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven, is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
b. (…)
Artikel 2 Belastingobject
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf van heffing
De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
(…)
Artikel 4 Vrijstellingen
(…)
(…)
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 5 Belastingtarieven
Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor:
a. de gebruikersbelasting: 0, 1367% [2012] 0,1440% [2013]”
2.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet belanghebbende maar [D] BV de onroerende zaak in gebruik heeft gegeven, dat mitsdien op grond van artikel 1 van de Verordening belanghebbende niet als belastingplichtige voor de gebruikersbelasting kan worden aangemerkt, en dat derhalve de aanslagen OZB 2012 en 2013 moeten worden vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen OZB 2012 en 2013 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak, terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2.
Tussen partijen is primair in geschil of belanghebbende als gebruiker van de onroerende zaak in de zin van artikel 1, lid 2, van de Verordening kan worden aangemerkt.
3.3.
In het incidentele hoger beroep betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar het belastingobject onjuist heeft afgebakend, doordat de aanslagen ten onrechte mede betrekking hebben op het logistiek bedrijfscentrum. Verder betoogt belanghebbende dat het heffen van gebruikersbelasting in het onderhavige geval strijdig is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de heffingsambtenaar, tot vermindering van de heffingsmaatstaf voor de OZB tot waarden van € 2.664.647 (2012) en € 2.600.647 (2013) en tot vermindering van de ter zake van het gebruik opgelegde aanslagen OZB tot respectievelijk € 3.642 (2012) en € 3.744 (2013). Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Belastingplicht gebruikersbelasting
4.1.
Ingevolge artikel 1, lid 2, letter a, van de Verordening wordt voor de gebruikersbelasting het gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 220b, lid 1, letter a, eerste volzin, van de Gemeentewet.
4.2.
Vaststaat dat een deel van de onroerende zaak ten behoeve van bewoning aan de oppassers in gebruik is gegeven. Onderzocht moet worden wie dat deel in gebruik heeft gegeven.
4.3.
Gelet op de hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde inhoud van de volmacht en van de concept-bruikleenovereenkomst is het Hof van oordeel dat [D] BV belanghebbende krachtens volmacht heeft vertegenwoordigd bij het sluiten van bruikleenovereenkomsten met oppassers. De volmacht verleent aan [D] BV immers de bevoegdheid om in naam van belanghebbende bruikleenovereenkomsten te sluiten. Bovendien treedt [D] BV jegens de oppassers ook op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van belanghebbende. Voor de toepassing van artikel 1, lid 2, letter a, van de Verordening, moet derhalve worden aangenomen – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – dat een deel van de onroerende zaak in gebruik is gegeven door belanghebbende, en niet door [D] BV. Dit brengt mee dat het gebruik van dat deel door de oppassers aangemerkt moet worden als gebruik door belanghebbende. Belanghebbende moet worden aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak in zijn geheel, ook al wordt een groot deel daarvan feitelijk niet gebruikt (vgl.
HR 25 november 2011, nr. 10/05193, ECLI:NL:HR:2011:BU5656, rechtsoverweging 5.3).
Objectafbakening
4.4.
Belanghebbende heeft in het incidentele hoger beroep betoogd dat de heffingsambtenaar het belastingobject onjuist heeft afgebakend, doordat de aanslagen ten onrechte mede betrekking hebben op het logistiek bedrijfscentrum.
4.5.
Op grond van artikel 30, lid 3, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelasting als de onderhavige, die is bekendgemaakt in hetzelfde geschrift als een WOZ-waardebeschikking, geacht mede te zijn gericht tegen die WOZ-beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Uit het bezwaarschrift van belanghebbende blijkt niet dat het bezwaar niet (mede) gericht was tegen de WOZ-beschikkingen. Gelet hierop kan belanghebbende in deze procedure ook de objectafbakening in het kader van de Wet WOZ aan de orde stellen.
4.6.
Ingevolge artikel 2, letter a, van de Verordening wordt als onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak bedoeld in hoofdstuk III (artikelen 16 tot en met 21) van de Wet WOZ. Op grond van artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of een ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Hiertoe is op zijn minst vereist dat het desbetreffende gedeelte redelijk afsluitbaar is en aldus kan worden gescheiden van de overige gedeelten van het object (vgl. HR 4 juni 2010, nr. 09/04225, ECLI:NL:HR:2010:BM6698). Daarbij is bepalend de toestand waarin het gebouwd eigendom in feite verkeert (HR 12 februari 2010, nr. 09/02834, ECLI:NL:HR:2010:BL3592).
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat zowel het kantoorgebouw als het logistiek bedrijfscentrum afsluitbaar is, afzonderlijk is te gebruiken, eigen sanitaire voorzieningen heeft en afzonderlijk verhuurd kan worden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting deze stelling bevestigd en heeft vervolgens daaruit geconcludeerd dat sprake is van afzonderlijke onroerende zaken. Daarbij heeft de heffingsambtenaar laten meewegen dat het logistiek bedrijfscentrum niet in gebruik is, en derhalve geen sprake kan zijn van een samenstel van twee onroerende zaken in de zin van artikel 16, aanhef en letter d, van de Wet WOZ.
4.8.
De te ruime objectafbakening van het belastingobject dient door het Hof te worden aangepast. Die aanpassing dient zodanig te zijn dat de WOZ-beschikkingen nog slechts betrekking hebben op één, op de juiste wijze afgebakende, onroerende zaak (vgl.
HR 27 september 2002, nr. 34.927, ECLI:NL:HR:2002:AE8146; HR 8 november 2002,
nr. 36941, ECLI:NL:HR:2002 AF0074). Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat de objectafbakening zodanig dient te worden aangepast dat de WOZ-beschikkingen, en in het verlengde daarvan de aanslagen onroerende-zaakbelastingen, nog slechts betrekking hebben op het kantoorgebouw. Het Hof sluit zich hierbij aan.
Heffingsmaatstaf OZB
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het kantoorgebouw moet worden vastgesteld op respectievelijk € 2.820.647 (2012) en € 2.752.647 (2013). De heffingsambtenaar heeft terecht gesteld dat op grond van artikel 4, lid 3, van de Verordening dan wel artikel 220e Gemeentewet (woondelenvrijstelling) de waarde van het gedeelte van het kantoorgebouw dat door de oppassers wordt bewoond, buiten aanmerking moet worden gelaten (vgl. HR 25 november 2011, nr. 10/05193, ECLI:NL:2011:BU5656). De heffingsambtenaar heeft deze waarde gesteld op respectievelijk 156.000 (2012) en € 152.000 (2013). Belanghebbende heeft deze waarden niet weersproken. Dit brengt mee dat de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen dient te worden berekend op
€ 2.664.647 (2012) respectievelijk € 2.600.647 (2013).
4.10.
De aanslag OZB 2012 ter zake van het gebruik dient derhalve te worden verminderd tot 0,1367% van € 2.664.647, ofwel € 3.642. De aanslag OZB 2013 dient te worden verminderd tot 0,1440% van € 2.600.647, ofwel € 3.744.
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM
4.11.
Belanghebbende betoogt dat het heffen van gebruikersbelasting in het onderhavige geval strijdig is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen de inbreuk op het individuele eigendomsrecht en het algemeen belang is volgens belanghebbende geen sprake nu zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
4.12.
Het Eerste Protocol EVRM laat de regelgever bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge heeft de regelgever niet overschreden met het heffen van een gebruikersbelasting over de waarde van een kantoorgebouw dat deels in gebruik is als woonruimte, aangezien van een dergelijke heffing niet kan worden gezegd dat deze elke redelijke grond ontbeert. Het enkele feit dat belanghebbende – naar zij stelt – met betrekking tot dat gebruik geen (huur)inkomsten geniet en het exploitatieresultaat van het kantoorgebouw derhalve negatief is, brengt nog niet mee dat de heffing van een gebruikersbelasting van circa € 3.700 ter zake van een kantoorgebouw met een waarde van circa € 2.800.000, leidt tot een met het Eerste Protocol EVRM strijdige buitensporige last.
SlotsomGelet op het vorenstaande dient zowel het principale hoger beroep van de heffingsambtenaar als het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.461 (1 punt voor incidenteel hoger beroepschrift, 1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 487, wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vermindert de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2012 tot
€ 2.820.647;
– vermindert de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2013 tot
€ 2.752.647;
– vermindert de aanslag OZB 2012 tot € 3.642;
– vermindert de aanslag OZB 2013 tot € 3.744;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.461.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter,
mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van
mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2014.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 september 2014.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.