Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante 1],
[appellante 2],
[appellante 3],
[appellant],
[geïntimeerde 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
"het winkelpand met pakhuis en bovenwoning aan [adres 1]"Voor de vraag of sprake is van een afhankelijke woning, is van belang of de woning niet zonder overwegende bezwaren door een ander dan de huurder van de bedrijfsruimte kan worden gebruikt, waarbij zowel bouwtechnische als bedrijfseconomische en functionele overwegingen een rol spelen. De kantonrechter heeft het gehuurde bezocht en geconstateerd dat sprake is van een aparte, rechtstreekse opgang van de woningen in de naast het pand gelegen steeg. Verder is het zo dat slechts één huurder (student) werkzaam is in het café/restaurant. De andere huurders hebben geen binding daarmee. Zij zijn voor de toegang naar hun woningen ook niet afhankelijk van het café/restaurant; evenmin is bewoning van de woningen noodzakelijk vanwege het café/restaurant. Dat, zoals de erven stellen, ook sprake is van een interne toegang van het café/restaurant naar het woongedeelte, doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat zich op de tussenverdieping aan weerszijden van de gang kamers bevinden die door [geïntimeerde 2] als opslagruimte en (op de eerste etage) als kantoor worden gebruikt. Dat leidt nog niet tot de conclusie dat sprake is van een (zodanige) verwevenheid met de bedrijfsruimte dat de woning daardoor als afhankelijk is aan te merken. Met de kantonrechter komt het hof dan ook tot het oordeel dat sprake is van een onafhankelijke woning, die niet valt onder het regime van artikel 7:290 BW.
"het winkelpand met pakhuis en bovenwoning aan [adres 1]…, bestemd om uitsluitend te worden gebruikt ter uitoefening van een horecabedrijf tegen een huurprijs per jaar van ….(f 36.000,-)".In de huurovereenkomst is de mogelijkheid van onderverhuur uitgesloten. Daaruit leidt het hof evenals de kantonrechter af dat bij het aangaan van de huurovereenkomst de horecabestemming voorop stond, waarbij wel een bovenwoning hoorde, maar waarvan de verhuur, gelet op de inhoud van de huurovereenkomst, van ondergeschikt belang was. Reeds daarom dient het standpunt van de erven om aansluiting te zoeken bij de economische huurwaarde van de thans, op kosten van [geïntimeerden] gerealiseerde kamers/woningen, te worden verworpen. Het hof is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden zoals die zijn gesteld en gebleken, onvoldoende kan worden afgeleid dat de bedoeling van partijen in 1994 -toen geïntimeerden toestemming hebben gekregen voor onderverhuur teneinde kamerverhuur te kunnen realiseren- zodanig is gewijzigd dat sprake is van een huurovereenkomst met een andere inhoud. Immers, nog steeds staan de bedrijfsbestemming en het horecabedrijf in de huurovereenkomst voorop; de onderverhuur van de op kosten van [geïntimeerden] gerealiseerde woningen is daaraan ondergeschikt. Dat leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof de huurprijs van de woningen moet worden vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel. Grief V faalt dan ook.
in zijn geheelals bedrijfsruimte werden verhuurd. In zoverre faalt grief VI dus ook. Tijdens de pleitzitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat in de oorspronkelijke situatie sprake was van twee woningen, die elk door een gezin met kinderen werd bewoond, zoals [vertegenwoordiger van de erven], de vertegenwoordiger van de erven, ter zitting onweersproken heeft verklaard.