ECLI:NL:GHARL:2014:7400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
200.152.148
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na onterecht beheer van onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek van de appellante tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De appellante, een alleenstaande moeder van drie kinderen, had van 2005 tot juni 2012 een eenmanszaak geëxploiteerd. Tijdens haar ziekte had zij de administratie van haar onderneming overgelaten aan haar toenmalige partner, wat leidde tot aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en het CJIB. Het hof oordeelde dat de appellante niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schulden, en bekrachtigde daarmee de beslissing van de rechtbank.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om schuldsanering te goeder trouw was geweest. De appellante had in haar hoger beroep aangevoerd dat zij door ziekte niet in staat was geweest om de administratie zelf te voeren en dat haar partner haar had misleid over de financiële situatie van de onderneming. Het hof oordeelde echter dat de appellante als ondernemer verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke administratie en dat zij had moeten toezien op de fiscale verplichtingen.

Het hof concludeerde dat de appellante niet kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, ook niet op basis van de hardheidsclausule in de Faillissementswet. De omstandigheden die de appellante aanvoerde, zoals haar huidige werk en het ontbreken van nieuwe schulden, waren onvoldoende om haar verzoek te honoreren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.148
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 263374)
arrest van de eerste civiele kamer van 25 september 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante, hierna: [appellante],
advocaat: mr. L. Thomson.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2014 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 juli 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van mr. Thomson van 4 augustus 2014 en 11 september 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 september 2014, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. S.H.O. Schaapherder, kantoorgenoot van mr. Thomson.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante], geboren op [geboortedatum] 1971, is een alleenstaande vrouw. Zij is moeder van drie kinderen, van wie er twee bij haar en één bij haar ex-man wonen. Van 2005 tot juni 2012 heeft zij de eenmanszaak “[A]” geëxploiteerd. Haar totale schuldenlast bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 330.250,39, waaronder schulden aan de Belastingdienst van € 101.529,-, aan Interpartes Incasso B.V. van € 140.280,20, aan het CJIB van € 3.509,- en aan A & O Services van € 16.460,68. [appellante] ontvangt, naast haar inkomen uit arbeid van € 489,89 netto per maand, een aanvullende WWB-uitkering van € 641,73 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, met name ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst en de schulden aan het CJIB, te goeder trouw is geweest.
3.3
[appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt dat zij in
2011 en 2012 wegens ziekte de bedrijfsvoering van de eenmanszaak aan haar toenmalige partner heeft overgelaten. Op de door haar in die periode aan haar toenmalige partner gestelde vragen hoe het met het bedrijf ging, antwoordde hij dat het allemaal goed ging. In werkelijkheid – zo heeft zij later ontdekt – liep het niet goed, loog haar partner haar voor en werd de boekhouding van de onderneming door hem niet correct bijgehouden. De schuld aan de Belastingdienst bedraagt overigens, nadat zij tegen de desbetreffende aanslagen bezwaar heeft ingediend, niet € 101.529,-, maar maximaal € 29.828,-. De schuld aan het CJIB is ontstaan doordat [appellante] door het handelen en de leugenachtige verklaringen van haar ex-partner onverzekerd heeft gereden met haar auto. Zij was hiervan niet op de hoogte, aangezien de desbetreffende schulden zijn ontstaan tijdens haar ziekbed. Zij is van mening dat zij wel degelijk te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden, zodat zij kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, aldus [appellante].
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast bestaat uit schulden aan de Belastingdienst. [appellante] heeft geen deugdelijke administratie gevoerd. Over 2010, 2011 en 2012 waren geen belastingaangiftes gedaan, waardoor ambtshalve aanslagen werden opgelegd. Hieruit volgt reeds dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van voornoemde belastingschulden. De omstandigheid dat zij in de jaren 2010, 2011 en 2012 in verband met ziekte niet in staat was de administratie bij te houden en vertrouwde op haar toenmalige partner, aan wie zij de boekhouding uit handen had gegeven, maakt dit oordeel niet anders. Immers, op [appellante] rustte als ondernemer (op grond van artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek) de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie. [appellante] had zich ervan moeten vergewissen dat de verwerking van de boekhouding zodanig naar behoren geschiedde, dat een correcte belastingaangifte mogelijk was. Zij had er ook op moeten toezien dat aan de fiscale verplichtingen werd voldaan. De omstandigheid dat de Belastingdienst na haar bezwaar de aanslagen over 2010 inmiddels heeft herzien en fors naar beneden heeft bijgesteld, maakt het oordeel van het hof niet anders, aangezien er desondanks nog steeds een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst resteert.
3.5
De schuld aan het CJIB is volgens de verklaring van [appellante] hoofdzakelijk ontstaan als gevolg van opgelegde boetes in verband met een niet gekeurde en onverzekerde bedrijfsauto. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schuld. Ook in dit verband kan de stelling dat zij erop vertrouwde dat haar toenmalige partner de keuring en de verzekering van de bedrijfsauto had geregeld haar niet baten. De auto stond op haar naam geregistreerd en zij blijft uiteindelijk verantwoordelijk voor de in verband met die auto opgelegde boetes.
3.6
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat [appellante] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Voor zover [appellante] een beroep heeft willen doen op de in artikel 288 lid 3 Fw genoemde hardheidsclausule en zij ondanks het gebrek aan goede trouw ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden toch wenst te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, ziet het hof voor toewijzing daarvan geen aanleiding. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden voldoende onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheden dat zij thans in loondienst werkzaam is en er nu geen nieuwe schulden meer ontstaan acht het hof daartoe onvoldoende.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, L.J. de Kerpel-van de Poel en S.M. Evers, en is op 25 september 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.