ECLI:NL:GHARL:2014:7396

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
14/00007 en 14/00008
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot tijdige indiening van aangifte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ongegrond heeft verklaard. De aanslagen zijn opgelegd voor het jaar 2009, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000 is toegerekend. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur heeft deze handhaafd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet tijdig heeft ingediend, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat het aan belanghebbende was om aan te tonen dat hij de aangifte tijdig had verzonden.

Tijdens de zitting in hoger beroep is vastgesteld dat belanghebbende, ondanks uitnodigingen en aanmaningen van de Inspecteur, de aangifte niet tijdig heeft ingediend. De Inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting van het inkomen. Belanghebbende heeft betoogd dat de schatting onredelijk is, maar het Hof oordeelt dat de schatting van € 60.000 niet onredelijk is, gezien de door belanghebbende opgegeven netto-omzet van ruim € 95.000.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast. De aanslagen blijven in stand, evenals de beschikkingen inzake de heffingsrente. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00007 en 14/00008
uitspraakdatum: 23 september 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 november 2013, nummers AWB 13/2477 en AWB 13/2478, in het geding tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Daarbij is voorts € 1.731 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd ten bedrage van € 1.553. Daarbij is € 137 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
Deze aanslagen en beschikkingen inzake de heffingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 4 september 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede [A] en mr. [B] namens de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende woont in [Z] en oefent sinds geruime tijd een belastingadviespraktijk uit onder de naam ‘Belastingadvieskantoor [C]’. Als zodanig geniet hij winst uit onderneming. Belanghebbende beschikt over een zogenoemd beconnummer. In het onderhavige jaar (2009) heeft belanghebbende voor cliënten 1245 aangiften ingediend bij de Belastingdienst.
2.2
Belanghebbende is een administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.3
Belanghebbende is door de Inspecteur op 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2009 en voor inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2009. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur hem voor het indienen van die aangifte (hierna: de aangifte) uitstel verleend tot 1 september 2010. Bij brief van 29 september 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende vervolgens eraan herinnerd dat hij de aangifte diende te doen, dat dit nog niet door hem was gedaan en heeft hem in de gelegenheid gesteld de aangifte vóór 13 oktober 2010 alsnog in te dienen. Bij brief van 4 november 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van de aangifte vóór 18 november 2010. In die brieven heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat een ondernemer gehouden is de aangifte digitaal te doen.
2.4
In april 2012 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst, een zogenoemde fiscale surveillant, een bezoek aan belanghebbende gebracht. Tijdens dat bezoek is onder meer gesproken over de aangifte en de aangifte IB/PVV 2010. In het systeem van de Inspecteur is met betrekking tot dit bezoek het volgende verslag opgenomen:
“02-04-2012 langs geweest bij de heer [X]. Hij zou uitstel hebben gekregen (Hof: met betrekking tot 2010) tot 1 mei 2012. Ik kan hier echter niets over terug vinden. Wel heeft hij de uitstel aangevraagd zie DAS Hij heeft niet getekend i.v.m. uitstel, maar wel aangegeven dat hij 2009 nog niet heeft ingediend. Hier wist hij niets meer van dat moest hij na gaan kijken. (…)”
2.5
Bij brief van 20 november 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij hem ambtshalve een aanslag IB/PVV 2009 zal gaan opleggen naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Die aanslag en de aanslag Zvw 2009 zijn vervolgens met dagtekening 12 december 2012 aan belanghebbende opgelegd. Aan heffingsrente is daarbij in rekening gebracht een bedrag van € 1.731 onderscheidenlijk € 137.
2.6
Het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslagen en beschikkingen is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 2 april 2013 ongegrond verklaard. Nadien heeft belanghebbende alsnog een (papieren) aangifte IB/PVV 2009 en Zvw 2009 bij de Inspecteur ingediend. In die aangifte is onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van € 29.222 en een belastbare winst uit onderneming van € 33.710. In de bijgevoegde jaarrekening is als netto-omzet een bedrag van € 95.818 vermeld en aan kosten een bedrag van € 33.459 onder de noemer ‘overige bedrijfskosten’, een bedrag van € 10.262 aan personeelskosten en € 7.682 aan ‘kosten uitbesteed werk en andere externe kosten’.
2.7
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de aangifte niet (tijdig) heeft ingediend, dat belanghebbende derhalve ‘de vereiste aangifte’ niet heeft gedaan, dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, dat de schatting van de Inspecteur redelijk is en – kennelijk – dat belanghebbende niet erin is geslaagd aan de verzwaarde bewijslast te voldoen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende de aangifte tijdig heeft ingediend en of de aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert kennelijk tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2009 tot aanslagen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 29.222.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende was, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand door de Inspecteur, gehouden de aangifte bij de Inspecteur te doen vóór 18 november 2010 (zie de artikelen 8 en 9 van de AWR). Als binnenlands belastingplichtige en administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid, onderdeel b, AWR was belanghebbende verplicht de aangifte langs elektronische weg in te dienen (artikel 8, tweede lid, AWR in verbinding met artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling AWR).
4.2.
Wanneer, zoals hier, tussen een belastingplichtige en een inspecteur een geschil ontstaat over de vraag of een aangifte (tijdig) is ingediend bij de inspecteur, rust – anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan en anders dan belanghebbende bepleit – op de belastingplichtige de last aannemelijk te maken dat de desbetreffende aangifte is verzonden naar de inspecteur (HR 24 januari 1996, nr. 30 527, ECLI:NL:HR:1996:AA1875, BNB 1996/96). Dat geldt ook voor een aangifte die op elektronische wijze moet worden ingediend. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij de aangifte langs elektronische weg vóór 18 november 2010 dan wel vóór 12 december 2012 – de dag waarop de onderhavige aanslagen zijn gedagtekend – heeft ingediend bij de Inspecteur. Mitsdien is hij niet in zijn bewijslast geslaagd. In zoverre belanghebbende zich erop beroept dat in situaties van het verplicht langs elektronische weg indienen van aangiften bewijsnood kan ontstaan voor de belastingplichtige om de verzending van de aangifte aannemelijk te maken, treft dat beroep geen doel. Belanghebbende heeft immers, naar hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, erkend dat het door hem gebruikte aangiftesysteem van Elsevier de mogelijkheid biedt om een zogenoemde verzendverklaring te printen. Dat hij dit niet heeft gedaan - en evenmin een afdruk van de aangifte heeft geprint - komt voor zijn rekening en risico. Voorts wijst het Hof nog erop dat een belastingplichtige een ontvangstbevestiging van de Belastingdienst kan verlangen (artikel 8, vierde lid, AWR). Kennelijk heeft belanghebbende dit evenmin gedaan.
4.3.
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de ná de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingediende (papieren) aangifte, niet als de ‘vereiste aangifte’ als bedoeld in de artikelen 25, derde lid en 27e van de AWR kan worden aangemerkt. Deze rechtsregel geldt zowel voor aangiften die op papier worden ingediend als voor aangiften die op elektronische wijze worden ingediend. Gelet hierop, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat de onderhavige uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.4.
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast die aan de orde is omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, laat onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van een aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.5.
Belanghebbende betwist de in onderdeel 2.5 vermelde schatting van de Inspecteur van € 60.000 aan belastbaar inkomen uit werk en woning. Naar het oordeel van het Hof kan deze schatting, in het licht van de door belanghebbende genoemde netto-omzet van ruim € 95.000 en de aard van de ondernemingsactiviteiten niet als onredelijk worden bestempeld. Het ligt, nu belanghebbende de schatting van de Inspecteur betwist, op zijn weg daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.6.
Met zijn enkele – zonder enige nadere onderbouwing – ingenomen stelling dat verschillende kosten in aanmerking moeten worden genomen, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. De aanslagen zijn derhalve terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.7.
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen inzake de heffingsrente. Belanghebbende heeft tegen die beschikkingen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de belastingaanslagen in stand worden gelaten, ziet het Hof geen grond voor vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is te Arnhem op 23 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.