ECLI:NL:HR:1996:AA1875
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van der Linde
- Bellaart
- C.H.M. Jansen
- Van der Putt-Lauwers
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en bewijslastverdeling
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1994, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1987. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 100.000, met een verhoging wegens niet tijdige aangifte van ƒ 1.000. Later is er een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen is verhoogd naar ƒ 125.470, rekening houdend met de eerder opgelegde verhoging. Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag beroep aangetekend bij het Hof, dat de aanslag heeft gehandhaafd en het beroep tegen de verhoging niet ontvankelijk heeft verklaard.
In cassatie heeft belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het aan belanghebbende was om te bewijzen dat de aangifte daadwerkelijk bij de Inspecteur was ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de bewijslast niet onredelijk heeft verdeeld en dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet in zijn bewijs is geslaagd, feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Daarom kunnen de middelen van cassatie niet leiden tot een andere uitkomst.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is op 24 januari 1996 vastgesteld door de vice-president en de raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.