In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsovereenkomst en een loonvordering tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De zaak is ontstaan uit een kort geding dat op 13 mei 2013 door de kantonrechter van de rechtbank Overijssel is gewezen, waarin [geïntimeerde] [appellant] en de besloten vennootschap [B] B.V. had aangeklaagd voor het niet betalen van loon over de maanden januari tot en met maart 2013. De kantonrechter had [appellant] en [B] B.V. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon, maar [appellant] kwam hiertegen in verzet.
In hoger beroep heeft [appellant] zes grieven ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] ten tijde van het arrest geen spoedeisend belang meer had bij de door hem gevorderde voorziening, aangezien [B] B.V. het achterstallige salaris inmiddels had betaald. Het hof oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant] alsnog moest worden afgewezen, en vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordeeld.
De uitspraak benadrukt het belang van het spoedeisend belang in kort geding procedures en de rol van de rechter bij het beoordelen van de vorderingen van partijen. Het hof heeft de grieven van [appellant] niet inhoudelijk behandeld, omdat de vordering van [geïntimeerde] reeds om andere redenen moest worden afgewezen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechtsbeginselen omtrent arbeidsovereenkomsten en de verplichtingen van werkgevers.