ECLI:NL:GHARL:2014:7155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.150.181-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling voor minderjarig kind met bijzondere zorgbehoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de omgangsregeling van een minderjarig kind, dat bijzondere zorg en aandacht behoeft. De vrouw, appellante, vreest dat de man, geïntimeerde, niet in staat is om adequaat om te gaan met de zorg voor hun kind, dat lijdt aan tonisch-clonische aanvallen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vordering van de vrouw afgewezen, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de man onvoldoende kennis en ervaring heeft om veilig met hun kind om te gaan, vooral gezien de medische problemen van het kind. De man heeft zijn diploma Reanimatie en AED behaald, maar de vrouw betwist zijn geschiktheid en heeft zorgen geuit over zijn gebruik van wiet.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw goede redenen heeft om bezorgd te zijn over de gezondheid van haar kind, dat een ontwikkelingsachterstand heeft en problemen met eten en drinken. Het hof benadrukt dat de belangen van het kind voorop moeten staan en dat de omgang met de man niet moet worden geweigerd, mits deze met voldoende waarborgen is omgeven. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de omgang met de man wordt opgeschort. Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de vrouw falen en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.181/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/365364 / KL ZA 14-94)
arrest in kort geding van de tweede kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. B. Eskes, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 28 april 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep d.d.
22 mei 2014 en de memorie van grieven.
2.2
Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. Vervolgens heeft de advocaat van [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
Dat het Uw gerechtshof mogen behagen om het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 28 april 2014 waarvan beroep, gewezen onder rol/zaaknummer
CII 6/365364 I KL ZA 14-94 te vernietigen en te bepalen dat de omgang bij de man thuis wordt opgeschort totdat de Raad zijn onderzoek heeft afgerond, kosten rechtens.".

3.De omvang van het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1
Tussen partijen staat vast dat zij een affectieve relatie hebben gehad en dat de man het minderjarige kind van de vrouw, [minderjarige], geboren [in] 2011, heeft erkend. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige], die zijn gewone verblijfplaats bij haar heeft. [minderjarige] lijdt aan tonisch-clonische aanvallen, veroorzaakt door hoge koorts (koortsstuipen).
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2014 is de volgende voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld:
  • tweemaal per week, telkens op woensdagmiddag gedurende 2 uur tussen 14:00 uur en 18:00 uur en op de zaterdagmiddag gedurende 2 uur tussen 14:00 uur en 18:00 uur onder begeleiding (van een buurvrouw van de vrouw met een commercieel kinderdagverblijf, [X]) bij [X] thuis;
  • vanaf het moment dat de man beschikt over een diploma Reanimatie en AED en een kopie van dit diploma heeft toegestuurd aan de rechtbank en aan de wederpartij: eenmaal per week gedurende 2 uur op de woensdagmiddag tussen 14:00 uur en 18:00 uur onder begeleiding van [X] bij [X] thuis en eenmaal per week gedurende twee uur op de zaterdagmiddag tussen 14:00 uur en 18:00 uur bij de man thuis onder begeleiding van [Y] (de vriendin van de vader van de man);
  • de man draagt zorg voor het halen en brengen maar als de vrouw dit niet veilig acht, zal zij voor het halen en brengen moeten zorgen.
3.3
In de genoemde beschikking heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen naar en advies uit te brengen over een definitieve omgangsregeling, en het gezag en zo nodig ook over een informatie -en consultatieregeling. De Raad heeft dit onderzoek nog niet afgerond.
3.4
De man heeft op dinsdag 11 maart 2014 zijn diploma Reanimatie en AED behaald.
3.5
De vrouw weigert medewerking aan de begeleide omgang op zaterdagen, bij de man thuis.
3.6
De vordering van man in dit kort geding strekt tot nakoming van de bij beschikking van 27 februari 2014 vastgestelde omgangsregeling, onder verbeurte van dwangsommen. Die vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen, waarbij de dwangsom is bepaald op € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke is aan het vonnis te voldoen, tot een maximum van € 2.500,00.

4.De beoordeling van de grieven

4.1
De grieven leggen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en laten zich als volgt samenvatten.
4.2
De man heeft nooit interesse getoond voor de medische problematiek van [minderjarige]. Vanaf het begin heeft hij die gebagatelliseerd. Hij mist de vereiste praktische kennis en ervaring voor een veilige omgang met zijn zoon en kan daarom niet adequaat handelen als deze een aanval krijgt of zich verslikt, te meer omdat de man wiet gebruikt. Uit het diploma dat de man heeft behaald, blijkt niet welke relevante vaardigheden hij heeft verworven.
4.3
Een epileptische aanval kan levensbedreigend zijn. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter dan ook ten onrechte het advies van de Raad genegeerd om de omgang met de man bij hem thuis op te schorten totdat het raadsonderzoek is afgerond.
5. Het hof stelt voorop dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. In situaties als de onderhavige dienen bij de in dat verband te maken beoordeling de belangen van de minderjarige voorop te worden gesteld. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tegen dat licht tot weigering van de door de man gevraagde voorziening zouden nopen. Alleen al op die constatering stranden de grieven. Het hof overweegt in aanvulling hierop het volgende.
5.1
De vrouw heeft goede redenen om bezorgd te zijn over de gezondheidstoestand van haar kind, dat kort na de geboorte een hersenvliesontsteking heeft gehad en is gaan leiden aan koortsaanvallen; een jongetje dat een ontwikkelingsachterstand heeft, en problemen heeft met eten en drinken. Het is evident dat zijn moeder meer ervaring heeft in de dagelijkse omgang met deze problemen dan de man, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats bij haar heeft. Het enkele feit dat de man in dat opzicht beperkt is in het opdoen van ervaring, betekent echter niet dat die omgang moet worden geweigerd; vereist is wel, dat deze met voldoende waarborgen is omgeven, gelet op de bijzondere zorgbehoefte van [minderjarige]. Meer concreet betekent dit, dat in voldoende mate is gewaarborgd dat bij een epileptische aanval of een koortsstuip noodmedicatie wordt toegediend, en dat 112 wordt gebeld.
5.2
Het hof kan op grond van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd niet inzien dat de man en [Y] gezamenlijk niet in staat zouden zijn om in deze acute zorgbehoefte te voorzien. De enkele opmerking dat de man wiet gebruikt, is onvoldoende om een dergelijke stelling te onderbouwen, zo lang niet tenminste aannemelijk is dat hij zich daarvan gedurende de omgang met zijn zoon niet zal kunnen onthouden. Dat is echter niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat de omgangsregeling voorziet in begeleiding door [Y]. Tegen háár heeft de vrouw geen enkel concreet bezwaar aangevoerd. Over de woonsituatie van de man is bovendien niets gesteld of gebleken dat de vordering van de vrouw zou kunnen ondersteunen.
5.3
De bewering dat de man zich de problematiek van zijn kind nooit heeft aangetrokken, wordt door hem bestreden en staat op gespannen voet met het verloop van de door hem nagestreefde omgang en het door hem behaalde diploma. De vrouw suggereert weliswaar dat [minderjarige] door de bagatelliserende houding van de man vlak na de geboorte bijna is komen te overlijden, maar dat wordt op geen enkele manier onderbouwd. Het hof heeft dus geen aanleiding te vrezen dat enige desinteresse van de man in de medische toestand van zijn kind of een bagatelliserende houding ten aanzien van die toestand, tot inadequaat gedrag zal leiden bij de uitvoering van de omgangsregeling.
5.4
Ten slotte valt niet in te zien dat de man en [Y] tezamen in mindere mate dan de vrouw in staat zijn om het advies van de logopediste op te volgen ter voorkoming van slikproblemen. Dat advies luidt immers (slechts) dat de voeding door een volwassene moet worden aangeboden, in plaats van het zelfstandig ‘laten uitvoeren van de activiteit door [minderjarige]’. Indien beiden al geholpen zouden zijn met concrete suggesties op dat punt, staat niets eraan in de weg dat de vrouw hun die verschaft. Het hof onderstreept op dat punt het niet afzonderlijk bestreden oordeel van de voorzieningenrechter dat partijen in onderling overleg afspraken dienen te maken over wat [minderjarige] aan eten en drinken aangeboden krijgt in de twee uren dat hij bij de man verblijft, en op welke wijze dat gebeurt.
5.5
Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Daarbij tekent het hof aan dat niet afzonderlijk is gegriefd tegen de (hoogte van) de opgelegde dwangsommen of de omgang op de woensdagen bij [X]. Het bestreden vonnis van 28 april 2014 moet worden bekrachtigd. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 28 april 2014;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. M.M.A. Wind en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 september 2014.