ECLI:NL:GHARL:2014:7154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.150.177-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van inboedelgoederen in kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin de appellant, een man, vordert dat de vrouw, de geïntimeerde, inboedelgoederen aan hem afstaat. De goederen zijn in het bezit van de vrouw, maar de man stelt dat hij de eigenaar is. De voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel heeft in een eerder vonnis op 1 mei 2014 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor het eigendom van de man, en heeft de vordering afgewezen. De man is het hier niet mee eens en gaat in hoger beroep.

In het hoger beroep heeft de man zijn vordering herhaald en verzocht om de vrouw te veroordelen tot afgifte van de goederen, met een dwangsom voor het geval zij hier niet aan voldoet. De vrouw heeft echter betwist dat de man de eigenaar van de goederen is en stelt dat deze aan haar zijn geschonken. Het hof heeft overwogen dat de man, als eiser, de bewijslast heeft om zijn eigendom aan te tonen, vooral omdat de vrouw houder is van de goederen. Het hof concludeert dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn eigendom te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de man verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De man wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 894,- voor salaris van de advocaat en € 308,- voor griffierecht. Het hof wijst het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak is gedaan op 16 september 2014 door de drie rechters van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.177/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 2961615 VV EXPL 14-50)
arrest in kort geding van de tweede kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. O.S. Salet, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr.drs. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 1 mei 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, team kanton en handelszaken, locatie Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 mei 2014 (met grieven),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:

dat het Gerechtshof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep vernietigt en opnieuw recht doende in naam [des Konings; hof] in hoger beroep:
I. de vrouw te veroordelen, om binnen 24 uren na de betekening van het in dezen te wijzen arrest, tot afgifte van de goederen zoals vermeld in alinea 1 van de inleidende dagvaarding;
Il. de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom, groot € 200,- per dag, tot een maximum van € 2000,-, verschuldigd indien niet, niet tijdig of niet volledig aan de veroordeling onder I mocht worden voldaan;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, te begroten volgens gebruikelijke tarief, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het arrest althans van de veertiende dag na de datum van het arrest tot aan de algehele voldoening.".

3.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

3.1
Tussen partijen staat vast dat zij gedurende enige tijd een affectieve relatie hebben gehad, en dat [appellant] in maart 2014 een aantal inboedelgoederen aan [geïntimeerde] ter hand heeft gesteld. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat het hierbij gaat om de in de dagvaarding omschreven goederen, en dat hij daarvan (nog steeds) eigenaar is. Volgens [appellant] zijn deze goederen slechts tijdelijk bij [geïntimeerde] opgeslagen en hebben partijen afgesproken dat [geïntimeerde] ze zou schoonmaken, waarna [appellant] ze weer zou ophalen. Nadat [geïntimeerde] het verweer had gevoerd dat de door [appellant] in haar woning geplaatste inboedelgoederen door hem aan haar zijn geschonken, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat partijen van mening verschillen over feiten die voor de beslissing van belang zijn, zodat bewijslevering uitkomst moeten bieden. Omdat een kort geding zich daarvoor niet leent, heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd.

4.De beoordeling van de grieven

4.1
De grieven beperken zich inhoudelijk tot het verwijt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het aan [geïntimeerde] is om te bewijzen dat [appellant] de goederen waarvan afgifte wordt gevorderd aan haar heeft geschonken. Het hof verwerpt deze stelling: [appellant] stelt eigenaar te zijn van deze goederen en dient dat eigendom in geval van gemotiveerde betwisting te bewijzen. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] houder is van deze goederen, zodat zij ingevolge de artikelen 3:107 lid 1, 3:109 en 3:119 BW, gelezen in hun onderlinge verband, wordt vermoed daarvan rechthebbende te zijn. [geïntimeerde] doet daarop een beroep en voert ter onderbouwing gemotiveerd aan dat niet [appellant], maar zijzelf - goeddeels na schenking door [appellant] – op enig moment van die goederen eigenaar is geworden. Op grond van hetgeen door [appellant] is aangevoerd en uit de stukken kan blijken (daaronder niet begrepen producties waarop niet kon worden gereageerd), kan geenszins de voorlopige conclusie worden getrokken dat dit onjuist is, en dat niet zij maar [appellant] op dit moment eigenaar van deze goederen is. Op die constatering stranden de grieven.
4.2
Omdat de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 308,- aan griffierecht en € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief II (1 punt), te vermeerderen met nakosten als na te melden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 308 voor verschottenen € 131,- aan nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W. Breemhaar en mr. L. Janse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 september 2014.