ECLI:NL:GHARL:2014:6913

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
200.149.651-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling na strafrechtelijke veroordeling en onttrekking van activa aan beslag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellanten, die op 6 maart 2012 door de rechtbank Leeuwarden was toegepast. De rechtbank had mevrouw A.T. Bosma benoemd tot bewindvoerder. Op verzoek van de geïntimeerde is de schuldsaneringsregeling op 21 mei 2014 tussentijds beëindigd, wat door de rechtbank is hersteld op 5 juni 2014. De rechtbank oordeelde dat er feiten en omstandigheden waren die bij de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bekend waren, waaronder een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van de appellant voor het onttrekken van een auto aan beslag. De rechtbank concludeerde dat deze veroordeling niet verenigbaar was met de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest in hun financiële handelen.

In hoger beroep hebben de appellanten geprobeerd het vonnis van de rechtbank te vernietigen, maar het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De appellanten stelden dat zij altijd het belang van de schuldeisers voorop hebben gesteld en dat zij te goeder trouw waren. Echter, het hof vond dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun stellingen te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellanten niet hadden aangetoond dat zij afspraken hadden gemaakt met de deurwaarder over het aflossen van hun schulden en dat zij niet voldoende duidelijkheid hadden verschaft over de gang van zaken rondom hun financiële situatie.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd. Het hof benadrukte dat de appellanten niet hadden aangetoond dat zij te goeder trouw waren geweest en dat de strafrechtelijke veroordeling een belangrijke factor was in de beslissing om de schuldsaneringsregeling te beëindigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.651/01
(zaaknummer rechtbank 12/178 R en 12/179 R)
arrest van de derde civiele kamer van 5 september 2014
inzake

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. J.J. de Vries, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
verweerder,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudende te Franeker.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2012 is ten aanzien van [appellanten] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard met benoeming van mevrouw A.T. Bosma tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder).
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 mei 2014, hersteld bij herstelvonnis van 5 juni 2014, is - voor zover hier van belang - de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] op verzoek van [geïntimeerde] tussentijds beëindigd en is - indien en voor zover dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan - in het faillissement van [appellanten] mr. M. Jansen tot rechter-commissaris benoemd en is mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden, tot curator benoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 26 mei 2014, hebben [appellanten] verzocht voornoemd vonnis van 21 mei 2014 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen van toepassing blijft.
2.2
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 12 augustus 2014, heeft [geïntimeerde] verzocht [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen, althans hun grieven ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van voornoemd vonnis van 21 mei 2014, voor zover dit de grieven van [appellanten] betreft, alsmede met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder:
- een journaalbericht, met bijlagen, van 1 juli 2014 van mr. De Vries;
- een brief, met bijlagen, van 16 juli 2014 van de (uitvoerend) bewindvoerder de heer B. de Jager (hierna: de uitvoerend bewindvoerder);
- een faxbericht, met bijlagen, van 27 augustus 2014 van mr. De Vries;
- een faxbericht van 27 augustus 2014 van de heer G. Benedictus namens de bewindvoerder.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014. Verschenen zijn [appellanten], bijgestaan door hun advocaat, en [geïntimeerde], bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen de bewindvoerder mevrouw A.T. Bosma. De curator mr. Sturms is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen. Mr. De Vries heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellanten] beëindigd op grond van het oordeel dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, van de Faillissementswet (hierna: Fw) (artikel 350, lid 3, aanhef en onder f, Fw). De rechtbank heeft hiertoe - samengevat - het volgende overwogen.
De rechtbank constateert allereerst dat sprake is van een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling van [appellant] ten aanzien van de Mercedes, die - ondanks het door [geïntimeerde] gelegde beslag - door [appellant] is verkocht. Een dergelijke veroordeling verdraagt zich niet goed met het uitgangspunt van een wettelijke schuldsaneringsregeling en zou - indien de veroordeling voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling van [appellant] zou zijn uitgesproken en bekend zijn geweest - een aanwijzing zijn geweest om [appellant] niet toe te laten op grond van artikel 288 Fw. Weliswaar heeft [appellant] ter zitting gesteld dat hij de Mercedes met toestemming van de deurwaarder verkocht, maar die stelling wordt verder niet onderbouwd.
Bovendien weegt de rechtbank mee dat uit het onderzoeksrapport van [A] blijkt dat geldleenovereenkomsten tussen [X] en [appellant] geantedateerd zijn en dat er vraagtekens zijn bij de wijze waarop de Iveco, de camper en de Opel Astra zijn verkocht en overgedragen (waaronder het moment waarop de auto's op naam zijn overgeschreven).
Gelet voorts op het feit dat [appellant] ter zitting slechts heeft aangegeven dat hij snel geld nodig had en dat hij in ruil daarvoor het wagenpark in eigendom heeft overgedragen aan [X], alsmede dat hij niet meer weet hoe dat precies is geschied en of dat tegen realistische prijzen is geschied, en het feit dat de Mercedes en de Iveco thans voor een veelvoud worden aangeboden (bijna twee jaar na dato), is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de schulden van [appellant] te goeder trouw zijn ontstaan.
Bovendien valt geenszins uit te sluiten dat [appellant] zijn schuldeisers (onder wie [geïntimeerde]), als gevolg van bovenstaande handelwijze heeft benadeeld. Immers, aldus zijn activa onttrokken aan de vennootschap onder firma, waarbij er tegenstrijdigheden zijn geconstateerd ten aanzien van de overdracht van de auto's aan [X] en het aangaan van de geldlening, alsmede zijn er sterke aanwijzingen dat de overdracht niet tegen marktconforme voorwaarden is geschied.
Aangezien [appellanten] vennoten waren van de vennootschap onder firma [appellant] Auto's, moet ook [appellante] op de hoogte zijn geweest van de gang van zaken en kan ook haar een verwijt worden gemaakt ten aanzien van het ontbreken van de goede trouw.
Dat deze feiten en omstandigheden bij de indiening van de verzoekschriften hebben ontbroken valt [appellanten] die daarmee op de hoogte waren overigens eveneens te verwijten. Bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling dient een verzoeker immers conform artikel 285 lid 1 sub i Fw in zijn verzoekschrift ook 'andere gegevens' te verstrekken zodat aan de hand van die informatie een zo getrouw mogelijk beeld wordt gegeven van zijn vermogens- en inkomenspositie en van de mogelijkheden voor schuldsanering.
3.2
[appellanten] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stellen zich in hoger beroep - samengevat - op het volgende standpunt.
[appellanten] stellen dat zij immer het belang van de schuldeisers voorop hebben gesteld, in het bijzonder het belang van [geïntimeerde], en dat zij voortdurend hebben getracht de schuldeisers zo goed mogelijk te betalen. Zij hebben de financiële verplichtingen tegenover [geïntimeerde] met zoveel mogelijk zekerheden willen omkleden.
Het boekenonderzoek dat door [A] is uitgevoerd levert volgens [appellanten] meer vragen dan antwoorden op. De bewindvoerder heeft naar de mening van [appellanten] terecht gesteld dat zij te goeder trouw zijn. De rechter-commissaris heeft ook geen aanleiding gezien om een verhoor te plannen.
Ten aanzien van de strafrechtelijke veroordeling merken [appellanten] op dat de politierechter hen een tweede kans heeft gegeven door slechts een voorwaardelijke straf op te leggen. De politierechter heeft hiermee in zijn uitspraak tot uitdrukking laten komen - zo stellen [appellanten] - dat er enig begrip moet zijn voor de deplorabele financiële situatie waarin [appellanten] verkeerden en nog steeds verkeren.
Voorts stellen [appellanten] dat niet is komen vast te staan of de aan de motorvoertuigen toegekende waarde ook de daadwerkelijke marktwaarde is.
[appellanten] voeren verder aan dat zij op internet fora hebben gevonden dat [geïntimeerde] een zeer onbetrouwbaar individu is. Zij hebben stellig de indruk dat [geïntimeerde] slechts één oplossing wil en dat is hun faillissement.
3.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep - samengevat - het volgende verweer gevoerd. [appellanten] hebben geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de verwijten die hun gemaakt worden onjuist zijn. Zij erkennen dus dat zij goederen aan het beslag hebben onttrokken, dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling jegens hen is uitgesproken en dat vlak voor of tijdens de schuldsaneringsregeling voertuigen ver onder de marktwaarde aan derden, zijnde bekenden van hen, ter hand zijn gesteld zonder afdracht van de opbrengst aan de boedel, waardoor de boedel is benadeeld.
De bewindvoerder heeft ter zitting in eerste aanleg erkend nalatig te zijn geweest ten opzichte van de schuldeisers door paulianeuze handelingen niet te vernietigen en geen zorg te dragen voor restitutie van de onttrokken voertuigen aan de boedel.
Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank terecht overwogen dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling zich niet verdraagt met het uitgangspunt van een wettelijke schuldsaneringsregeling.
[appellanten] erkennen volgens [geïntimeerde] in hun beroepschrift dat zij derden opdracht hebben gegeven de aan hen toebehorende voertuigen te verkopen via marktplaats en De Snuffelhal. [geïntimeerde] stelt dat dit is geschied nadat [appellanten] zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zodat de opbrengst van de verkoop van deze voertuigen in de boedel behoort te vallen.
Verder voert [geïntimeerde] aan dat [appellanten] op 3 februari 2014, een paar dagen voordat [geïntimeerde] een verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, de Mercedes hebben overgedragen aan de partner van de zuster van [appellante]. Volgens [geïntimeerde] bestond hiervoor geen andere aanleiding dan te zorgen dat de Mercedes ook uit het vermogen van de schoondochter van [appellant] zou verdwijnen. Nergens blijkt uit dat er ook een verkoopopbrengst is gerealiseerd.
Tot slot merkt [geïntimeerde] op dat [appellanten] hem op onjuiste gronden in een verkeerd daglicht plaatsen.
3.4
De bewindvoerder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij zich kan vinden in de stellingen van beide partijen en dat zij zich refereert aan het oordeel van het hof.
3.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan en de door [appellanten] in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden heeft verworpen, met welke gronden het hof zich, na eigen onderzoek, verenigt en die het hof tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
3.6
Hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aangedragen, is onvoldoende concreet om tot het oordeel te komen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen dient te worden voortgezet. Zo hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof de in het onderzoeksrapport opgeworpen vragen ook in hoger beroep onvoldoende beantwoord. Het hof merkt hierbij op dat het aan [appellanten] is om duidelijkheid te verschaffen over de gang van zaken destijds en om aannemelijk te maken dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. [appellanten] hebben bovendien niet aangetoond dat zij afspraken hebben gemaakt met de deurwaarder over het aflossen van de schuld in termijnen en over het moment waarop het beslag zou worden opgeheven, terwijl dit, gelet op het standpunt van [geïntimeerde] op hun weg lag en ook mogelijk moet zijn geweest. Ook hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof de conclusie uit het onderzoeksrapport dat de geldovereenkomsten tussen [X] en [appellant] zijn geantedateerd, onvoldoende weerlegd. Bovendien staat vast dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor het onttrekken van een auto aan het beslag. Dat de opgelegde straf voorwaardelijk is, is naar het oordeel van het hof niet relevant.
3.7
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 mei 2014.
Dit arrest is gewezen door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. H.J. de Ruijter en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2014.