ECLI:NL:GHARL:2014:6771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
104.004.582
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenzijdig wijzigingsbeding in pensioenreglement en de belangen van werknemers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil met betrekking tot een wijzigingsbeding in een pensioenreglement. De appellanten, bestaande uit een aantal werknemers en hun vertegenwoordigers, stelden dat het wijzigingsbeding in het pensioenreglement een eenzijdig wijzigingsbeding is in de zin van artikel 7:613 BW. Dit houdt in dat de werkgever, in dit geval Stichting Vakcentrum, een zwaarwichtig belang moet hebben om wijzigingen aan te brengen die de belangen van de werknemers kunnen schaden. Het hof oordeelde dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van een zodanig zwaarwegend belang dat het belang van de werknemers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moest wijken. Het hof verwees naar eerdere arresten en rechtsoverwegingen, waarin werd vastgesteld dat de werknemers gerechtvaardigd vertrouwen hadden in de onvoorwaardelijke indexering van hun pensioenrechten. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van Vakcentrum c.s. gedeeltelijk afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels in het ongelijk werden gesteld. Het hof heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissingen onmiddellijk moeten worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.582
(zaaknummer rechtbank 485632)
arrest van de derde kamer van 2 september 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],

wonende te [woonplaats],

2. [appellante 2],

wonende te [woonplaats],

3. [appellante 3],

wonende te [woonplaats],

4. [appellant 1],

wonende te [woonplaats],

5. [appellant 2],

wonende te [woonplaats],

6. [appellant 3],

wonende te [woonplaats],

7. [appellante 4],

wonende te [woonplaats],

8. [appellante 5],

wonende te [woonplaats],

9. [appellant 4],

wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaten: prof. mr. dr. E. Lutjens en mr. B. Degelink,
tegen:
1. de stichting
Stichting Vakcentrum Food Consult Bedrijfsadvies,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vakcentrum Beroepsorganisatie van Zelfstandige Detaillisten,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C.A. Stevens.
De partijen zullen hierna [appellanten] c.s. en Vakcentrum c.s. dan wel Foodconsult en Vakcentrum worden genoemd.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 21 januari 2014. Ingevolge dat tussenarrest hebben de partijen, [appellanten] c.s. als eerste, bij akte na tussenarrest zich uitgelaten.
1.2
Vervolgens zijn de stukken weer overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij akte na tussenarrest hebben beide partijen zich uitgelaten over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0566) voor de onderhavige zaak. Hierop komt het hof terug in de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.13.
2.2
Het hof verwijst naar en blijft bij het tussenarrest van 29 januari 2013. Dat geldt ook voor de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6. Daarbij wordt opgemerkt, dat [appellanten] c.s., anders dan onder 2.5 is overwogen, wel heeft gereageerd op het betoog van Vakcentrum c.s. zoals onder 2.5 is weergegeven, maar dat deze reactie niet een voldoende gemotiveerde betwisting van dat betoog betrof. Onder verwijzing naar punt 2.2.1 van de akte van [appellanten] c.s. van 26 februari 2013 overweegt het hof daartoe dat, anders dan [appellanten] c.s. heeft aangevoerd, [A] niet kan worden aangemerkt als een hulppersoon van Vakcentrum c.s. - namelijk niet is gebruikt ter uitvoering van verbintenissen tussen Vakcentrum c.s. en [appellanten] c.s. - zodat de brief van [A] van 9 december 2003 (productie 5 bij de memorie van grieven) niet het gerechtvaardigd vertrouwen van [appellant 3] kan hebben gewekt. Dat laatste geldt ook voor de notitie van mevrouw mr. P.E.H. Hoogstraten van 21 november 2003 (productie 3 bij de memorie van grieven), die niet het punt van de onvoorwaardelijke indexering betreft, maar de hoogte van de indexering. Wat het “Aanhangsel bij het pensioenreglement” (productie 4 bij de memorie van grieven) betreft, heeft Vakcentrum c.s. bij haar akte van 26 maart 2013 onbestreden aangevoerd dat dit aanhangsel nummer 44003369 betreft en behoort bij Vakcentrum en niet Foodconsult, de ex werkgever van [appellant 3], zodat [appellant 3] ook aan dit aanhangsel niet een gerechtvaardigd vertrouwen kan hebben ontleend. Ook het feit dat [appellant 3] na zijn uitdiensttreding steeds contact heeft gehad met de overige (ex)werknemers vanwege de discussies die speelden over de wijziging van de pensioenregeling kunnen niet tot het oordeel leiden dat Vakcentrum c.s. bij [appellant 3] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat sprake was van een onvoorwaardelijke indexering. Hetgeen [appellanten] c.s. overigens bij haar akte van 26 februari 2013 heeft aangevoerd op dit punt brengt niet mee dat de eindbeslissing van het hof in het arrest van 29 januari 2013 berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat het hof niet terugkomt op die beslissing.
2.3
Het hof komt evenmin terug op zijn beslissing dat Vakcentrum c.s. bij [appellante 2], [appellant 1], [appellant 2], [appellante 4] en [appellant 4] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het recht op indexering in het pensioenreglement 1996 een onvoorwaardelijk recht is. Hetgeen Vakcentrum c.s. bij haar akte van 26 maart 2013 onder 2 op blad 2 tot en met 5 heeft aangevoerd brengt niet mee dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.4
Ook komt het hof niet terug op zijn in rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest van 29 januari 2013 gemotiveerde beslissing dat het alleen (onvoorwaardelijk) indexeren van de pensioen(en)(aanspraken) van [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellant 1] en [appellant 4] geen verboden vorm van discriminatie inhoudt die in strijd is met de wet. Hetgeen Vakcentrum c.s. bij haar akte van 26 maart 2013 onder 3 op blad 6 tot en met 8 heeft aangevoerd brengt niet mee dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit betekent dat het hof ook blijft bij de in rechtsoverweging 2.24 van het tussenarrest van 29 januari 2013 genoemde kosten van onvoorwaardelijke indexering.
2.5
Het betoog van Vakcentrum c.s. in haar akte van 26 maart 2013 dat het hof dient terug te komen op zijn beslissing in rechtsoverweging 2.27 van het tussenarrest van
29 januari 2013, verwerpt het hof. Het hof verwijst daartoe in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.3 is overwogen. Verder gaat de verwijzing van Vakcentrum c.s. naar artikel 7 lid 4 van de Pensioenwet niet op, reeds omdat artikel 7 van de Pensioenwet pas op 1 januari 2007 in werking is getreden. De (impliciete) verwijzing door Vakcentrum c.s. naar artikel 2 lid 2 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, dat tot 1 januari 2007 gold, gaat evenmin op, reeds omdat de door het hof aangenomen verplichting van Vakcentrum c.s. tot onvoorwaardelijke indexering jegens [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellant 1] en [appellant 4] niet berust op een toezegging als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. Ten slotte verwijst het hof naar hetgeen is overwogen aan het slot van rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest van 29 januari 2013 met betrekking tot een (onverplichte) toezegging van Vakcentrum c.s. aan andere (ex)werknemers.
2.6
Evenmin komt het hof met betrekking tot [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellant 1] en [appellant 4] terug op de inhoud van rechtsoverweging 4.45 (en in het verlengde hiervan 4.56 tot en met 4.60) van het tussenarrest van 26 mei 2009. Naar het oordeel van het hof heeft het, ook in het licht van het arrest van de Hoge Raad van
6 september 2013, ten aanzien van deze (actieve) werknemers terecht het wijzigingsbeding in het pensioenreglement 1996 beschouwd als een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van artikel 7:613 BW, zodat Vakcentrum c.s. een zodanig zwaarwichtig belang bij wijziging diende te hebben dat daarvoor het belang van haar werknemers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moest wijken.
2.7
Met betrekking tot Foodconsult heeft Vakcentrum c.s. in haar akte van 26 maart 2013 nog aangevoerd, dat het hof doet voorkomen alsof op basis van de verklaring van getuige [B] Stichting Vakcentrum Foodconsult Bedrijfsadvies wel kan betalen, maar dat het erop lijkt dat het Hof alleen naar de getuigenverklaring van [B] heeft gekeken en niet naar de cijfers die van Foodconsult zijn overgelegd. Dat is niet het geval (geweest).
2.8
Het betoog van Vakcentrum c.s. dat het hof de getuige [B] had moeten vragen, wat de consequenties voor Foodconsult zouden zijn als ze alleen de pensioenen van [appellant 1] en [appellant 4] (kosten: 320.722,-) zou moeten indexeren, gaat niet op. Indien Vakcentrum c.s. van mening was, dat de beantwoording van deze vraag van belang was voor het door haar te leveren bewijs, had het op haar weg gelegen die vraag te stellen aan de getuige.
2.9
Anders dan Vakcentrum c.s. is het hof voorts van oordeel uit de jaarstukken van Foodconsult over de jaren 2000 tot en met 2008 niet kan worden opgemaakt dat de financiële positie van Foodconsult
thansgeen onvoorwaardelijke indexering van de pensioenaanspraken van [appellant 1] en [appellant 4] toelaat. Daarbij betrekt het hof, dat het bij het tussenarrest van 26 mei 2009 - dus bijna vijf jaar geleden - heeft geoordeeld dat Foodconsult bij [appellant 1] en [appellant 4] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij een onvoorwaardelijk recht op indexering hadden, zodat Foodconsult sindsdien rekening had kunnen houden met een mogelijke verplichting tot onvoorwaardelijke indexering - namelijk wanneer zij niet in het aan haar opgedragen bewijs zou slagen - en daarvoor een voorziening had kunnen treffen.
2.1
In rechtsoverweging 4.43 van het tussenarrest van 26 mei 2009 heeft het hof op grond van hetgeen was overwogen in de rechtsoverwegingen 4.40 tot en met 4.43 geoordeeld, dat de wijziging van het pensioenreglement 1996, resulterend in een voorwaardelijk recht op indexatie jegens gewezen werknemer [appellant 3], die op
1 augustus 2004 uit dienst is getreden, alleen al daarom geen werking heeft.
In zijn uitspraak van 6 september 2013 heeft de Hoge Raad echter overwogen dat indien sprake is van pensioenaanspraken, het einde van de arbeidsovereenkomst nog niet meebrengt dat de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen als “uitgewerkt” moet worden aangemerkt. In dat geval wordt die rechtsverhouding, zij het met gewijzigde hoedanigheid van de partijen, voortgezet in de pensioenovereenkomst.
2.11
Gelet op deze uitspraak van de Hoge Raad komt het hof terug op zijn oordeel in rechtsoverweging 4.43 van het tussenarrest van 26 mei 2009, voor zover daarin is overwogen dat de wijziging per 1 januari 2006 van het pensioenreglement 1996 jegens [appellant 3] als ex-werknemer geen werking heeft. Nu het hof in rechtsoverweging 2.5 van het tussenarrest van 29 januari 2013 heeft overwogen, dat [appellant 3] geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat sprake was van onvoorwaardelijke indexering - op welke beslissing het hof niet is teruggekomen - is bij de wijziging van het pensioenreglement 2006 geen sprake van een voor [appellant 3] relevante wijziging omdat het op hem toepasselijke reglement uit 1996 een voorwaardelijke indexeringsbepaling bevatte.
2.12
Voor de vordering van [appellanten] c.s. ter zake van het overbruggingspensioen verwijst het hof naar rechtsoverweging 2.2 onder 9 van het tussenarrest van 26 mei 2009. Voorts verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 4.62 tot en met 4.64 van dat tussenarrest.
2.13
Bij haar akte van 26 februari 2013 heeft [appellanten] c.s. terecht geconstateerd dat tussen de partijen niet in geschil is dat [appellanten] c.s. een reglementair recht op overbruggingspensioen heeft. Voorts heeft zij verwezen naar het door haar als productie 10 bij de memorie van grieven overgelegde e-mailbericht van Centraal Beheer van 4 september 2006 aan haar actuaris (“
Het overbruggingspensioen is verzekerd op basis van de voor Oorste AOW, hetgeen niet overeenstemt met hetgeen staat aangegeven in het pensioenreglement. Dit is inmiddels doorgegeven aan het Vakcentrum.”)en naar de verklaring van Vakcentrum c.s. dat het er naar uitziet dat een en ander verkeerd is gegaan. Volgens [appellanten] hebben vijf appellanten ([appellanten], [appellant 2], [appellante 4], [appellante 5] en [appellant 4]) nadien nog van Centraal Beheer een pensioenoverzicht ontvangen, waarop een overbruggingspensioen is vermeld dat vergelijkbaar is met het overzicht dat volgens Centraal Beheer onjuist is. De andere vier appellanten zouden helemaal geen pensioenoverzicht meer hebben ontvangen ([appellante 2], [appellante 3], [appellant 1] en [appellant 3]).
2.14
De reactie van Vakcentrum c.s. bij haar akte van 26 maart 2013 - die erop neerkomt dat het nooit haar bedoeling is geweest om als gevolg van de belastingherziening Oort het tijdelijk ouderdomspensioen fors te verhogen en dat het weliswaar betreurenswaardig is dat het pensioenreglement niet is aangepast aan de feitelijke, ongewijzigde hoogte van het overbruggingspensioen, maar dat dit er niet aan afdoet dat de juiste bedragen zijn verzekerd - vormt naar het oordeel van het hof een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de grondslag van de vordering van [appellanten] c.s. en van haar belang bij die vordering.
Die vordering berust op de toepasselijkheid van het pensioenreglement 1996. Ten aanzien van [appellanten], [appellante 3] en [appellante 5] heeft het hof in rechtsoverweging 4.63 van het tussenarrest van 26 mei 2009 overwogen dat ten aanzien van hen het pensioenreglement 2000 gold, dat een soortgelijke bepaling kende als dat van 1996. Dat betekent dat de vordering van alle appellanten op dit punt zal worden toegewezen, met dien verstande dat het tijdelijk ouderdomspensioen dient te worden verzekerd en gefinancierd conform het op iedere betrokkene toepasselijke pensioenreglement.
2.15
Voor de vordering in het incidenteel hoger beroep verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 4.71 tot en met 4.76, met uitzondering van rechtsoverweging 4.75, van het tussenarrest van 26 mei 2009.
2.16
Zoals in dat tussenarrest al is overwogen slaagt de grief van Vakcentrum c.s. wat betreft:
- de verstrekking van de overzichten van de depotrekening vanaf 1 januari 2000,
- de betaling van de indexering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2005,
- [appellanten], [appellante 3] en [appellante 5], omdat zij geen onvoorwaardelijk recht op indexering hebben.
De grief van Vakcentrum c.s. slaagt ook ten aanzien van [appellant 3], omdat hij geen onvoorwaardelijk recht op indexering heeft (rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van
29 januari 2013).
Ten aanzien van [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellant 1] en [appellant 4] slaagt de incidentele grief van Vakcentrum c.s. niet, voor zover het de periode vanaf 1 januari 2006 betreft. In zoverre is haar vordering tot het geven van een verklaring voor recht dat zij het vonnis van 6 juli 2005 correct en volledig heeft uitgevoerd dus niet toewijsbaar.
De in rechtsoverweging 2.2 onder 3 van het tussenarrest van 26 mei 2009 vermelde vordering van [appellanten] c.s. onder 3 deelt het lot van de vordering van Vakcentrum c.s. in het incidenteel hoger beroep.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep van het tussenvonnis van 6 december 2006 zal worden verworpen (rechtsoverweging 4.1 van het tussenarrest van 26 mei 2009).
3.2
De grieven van [appellanten] c.s. zijn gezamenlijk behandeld. Deze slagen voor een deel en falen voor het overige. Het hof verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.65 van het tussenarrest van 26 mei 2009, waarin de in rechtsoverweging 4.6 van dat tussenarrest vermelde geschilpunten zijn besproken, alsmede naar de rechtsoverwegingen 2.5, 2.6 en 2.27 van het tussenarrest van 29 januari 2013 en naar de rechtsoverwegingen 2.12 tot en met 2.14 van dit arrest.
3.3
De grief van Vakcentrum c.s. slaagt ten dele en faalt voor het overige. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 2.16 van dit arrest.
3.4
Het bestreden vonnis zal in het principaal en in het incidenteel hoger beroep worden vernietigd. Het hof zal de in rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 26 mei 2009 onder 3 (ten dele), 6 (ten dele), 8 (ten dele), 9, 10 en 12 (ten dele) vermelde vorderingen van [appellanten] c.s. toewijzen en de overige in die rechtsoverweging vermelde vorderingen afwijzen. Een hoofdelijke veroordeling zoals gevorderd onder 6, 8, 9, 10 en 12 vindt geen grondslag in het recht en zal daarom worden afgewezen. De vordering van Vakcentrum c.s. zal ten dele worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
De hoogte van de dwangsommen zal worden beperkt op de wijze als in het dictum bepaald.
3.5
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen de partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 5 september 2007 en doet opnieuw recht;
1. (vordering 3:) verklaart voor recht dat Vakcentrum c.s. het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 6 juli 2005 niet is nagekomen ten aanzien van [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellant 1] en [appellant 4] op het punt van de onvoorwaardelijke indexering vanaf 2006, en voor het overige wel;
2. ( (vordering 6:) veroordeelt Vakcentrum om [appellante 2], [appellant 2] en [appellante 4] binnen twee maanden na betekening van dit arrest de schriftelijke informatie te verschaffen, waaruit blijkt dat met ingang van 2006 wordt geïndexeerd met een verhoging jaarlijks per 1 januari en gelijk aan de procentuele stijging van het prijsindexcijfer zoals dat laatstelijk per 1 november is vastgesteld ten opzichte van het cijfer dat per 1 november van het daaraan voorafgaande jaar werd vastgesteld, waarbij de verhoging maximaal 3% per jaar bedraagt en waarbij de verhoging niet beperkt wordt door de stand van het saldo op de depotrekening;
3. ( (vordering 6:) veroordeelt Foodconsult om [appellant 1] en [appellant 4] binnen twee maanden na betekening van dit arrest de schriftelijke informatie te verschaffen, waaruit blijkt dat met ingang van 2006 wordt geïndexeerd met een verhoging jaarlijks per 1 januari en gelijk aan de procentuele stijging van het prijsindexcijfer zoals dat laatstelijk per 1 november is vastgesteld ten opzichte van het cijfer dat per 1 november van het daaraan voorafgaande jaar werd vastgesteld, waarbij de verhoging maximaal 3% per jaar bedraagt en waarbij de verhoging niet beperkt wordt door de stand van het saldo op de depotrekening;
4. ( (vordering 8:) veroordeelt Vakcentrum om [appellante 2], [appellant 2] en [appellante 4] binnen twee maanden na betekening van dit arrest de schriftelijke pensioenoverzichten te verschaffen waarin de opgebouwde pensioenaanspraken tot de dag van de uitspraak staan vermeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van € 150.000,-;
5. ( (vordering 8:) veroordeelt Foodconsult om [appellant 1] en [appellant 4] binnen twee maanden na betekening van dit arrest de schriftelijke pensioenoverzichten te verschaffen waarin de opgebouwde pensioenaanspraken tot de dag van de uitspraak staan vermeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van € 150.000,-;
6. ( (vordering 9:) veroordeelt Vakcentrum om binnen twee maanden na betekening van dit arrest het tijdelijk ouderdomspensioen van [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellante 3] en [appellante 5] te verzekeren en te financieren conform het op iedere betrokkene toepasselijke pensioenreglement, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van € 150.000,-;
7. ( (vordering 9:) veroordeelt Foodconsult om binnen twee maanden na betekening van dit arrest het tijdelijk ouderdomspensioen van [appellant 1], [appellant 3], [appellant 4] en [appellanten] te verzekeren en te financieren conform het op iedere betrokkene toepasselijke pensioenreglement, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 3.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van
€ 150.000,-;
8. ( (vordering 10:) veroordeelt Vakcentrum om binnen twee maanden na betekening van dit arrest aan [appellante 2], [appellant 2], [appellante 4], [appellante 3] en [appellante 5] de schriftelijke informatie te verschaffen, waaruit blijkt dat Vakcentrum aan de veroordeling onder 6 heeft voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van
€ 150.000,-;
9. ( (vordering 10:) veroordeelt Foodconsult om binnen twee maanden na betekening van dit arrest aan [appellant 1], [appellant 3], [appellant 4] en [appellanten] de schriftelijke informatie te verschaffen, waaruit blijkt dat Foodconsult aan de veroordelingen onder 7 heeft voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag dat niet daaraan wordt voldaan, met een maximum van € 150.000,-;
10. ( (vordering 12:) veroordeelt Vakcentrum om de pensioenaanspraken en pensioenrechten van [appellante 2], [appellant 2] en [appellante 4] met ingang van 1 januari 2006 te indexeren en te financieren met een verhoging jaarlijks per
1 januari en gelijk aan de procentuele stijging van het prijsindexcijfer zoals dat laatstelijk per 1 november is vastgesteld ten opzichte van het cijfer dat per
1 november van het daaraan voorafgaande jaar werd vastgesteld, waarbij de verhoging maximaal 3% per jaar bedraagt en waarbij de verhoging niet beperkt wordt door de stand van het saldo op de depotrekening;
11. ( (vordering 12:) veroordeelt Foodconsult om de pensioenaanspraken en pensioenrechten van [appellant 1] en [appellant 4] met ingang van 1 januari 2006 te indexeren met een verhoging jaarlijks per 1 januari en gelijk aan de procentuele stijging van het prijsindexcijfer zoals dat laatstelijk per 1 november is vastgesteld ten opzichte van het cijfer dat per 1 november van het daaraan voorafgaande jaar werd vastgesteld, waarbij de verhoging maximaal 3% per jaar bedraagt en waarbij de verhoging niet beperkt wordt door de stand van het saldo op de depotrekening;
12. compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
13. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
14. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.