ECLI:NL:GHARL:2014:6758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13/01245
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep belastingrecht: navorderingsaanslag en boetebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013. De rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de boetebeschikking van de Inspecteur, Belastingdienst/Kantoor Utrecht, gehandhaafd. De belanghebbende was directeur en enig aandeelhouder van [B] BV, die personeel uitleende voor administratieve en financiële werkzaamheden. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een factuur van [C] te [L], die als winstuitdeling werd aangemerkt. De rechtbank had de boete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hoger beroep van belanghebbende was niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tijdens de zitting op 22 juli 2014 verscheen belanghebbende niet, ondanks een uitnodiging, en had hij geen doktersverklaring overgelegd. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep was verstreken en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. De boete werd weliswaar niet-ontvankelijk verklaard, maar het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank over de boete, die was verminderd tot € 8.011. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften en de gevolgen van het niet verschijnen op zittingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 13/01245
uitspraakdatum:
2 september 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 12/2064, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.908 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 80.920. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.525. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 8.901.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 12 september 2013 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft niettemin, op ambtshalve bevonden grond, de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn met tien percent verminderd tot € 8.011.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft enkele dagen vóór de mondelinge behandeling het Hof telefonisch bericht niet ter zitting te kunnen verschijnen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van [B] BV (hierna: de BV). De activiteiten van de BV bestaan uit het uitlenen van eigen en ingehuurd personeel voor het verrichten van werkzaamheden op administratief en financieel gebied.
2.2
Op grond van de bevindingen bij een bij de BV ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het voor haar rekening nemen door de BV van een factuur van € 80.920 die afkomstig is van [C] te [L], moet worden aangemerkt als een winstuitdeling in 2007 door de BV aan belanghebbende. De Inspecteur heeft ter zake daarvan – onder meer – de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.3
De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbende ingediende bezwaar afgewezen. Tegen die afwijzing is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.
2.4
De Rechtbank heeft, in weerwil van verzoeken van belanghebbende om uitstel, op 2 juli 2013 een tweede onderzoek ter zitting gehouden ter behandeling van het door belanghebbende – digitaal – ingediende beroepschrift. Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

Afwijzing uitstelverzoek
4.1
Eiser heeft de rechtbank bij brieven van 18 juni 2013 en 27 juni 2013, ontvangen door de rechtbank op respectievelijk 20 juni 2013 en 28 juni 2013, verzocht om de zitting van 2 juli 2013 met vijf à zes maanden te verdagen. Als reden voor het uitstel vermeldt eiser dat hij een opdracht/project in Australië/Verenigde Staten heeft en hij niet in staat is heen en weer te vliegen voor de zitting. Het uitstelverzoek is door de rechtbank niet gehonoreerd. De rechtbank acht de uitsteltermijn onredelijk lang en voorts verzet de goede procesorde zich ertegen dat de zaak gedurende vijf à zes maanden wordt aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die uitstel rechtvaardigt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij voorafgaand aan het vaststellen van de zittingsdatum herhaaldelijk schriftelijk en telefonisch contact heeft gezocht met eiser. Eiser heeft noch op brieven noch op telefonisch contact gereageerd. De rechtbank is nadien overgegaan tot het vaststellen van de zittingsdatum.”
2.5
Bij brief van 12 september 2013 heeft de griffier van de Rechtbank de uitspraak van die datum, per aangetekend verzonden brief naar belanghebbende gezonden. De Rechtbank heeft het desbetreffende poststuk van PostNL retour ontvangen op 10 oktober 2013 omdat het, na vergeefs te zijn aangeboden op het door belanghebbende opgegeven postadres, niet was afgehaald. Na adresverificatie heeft de griffier van de Rechtbank de uitspraak op grond van artikel 8:38 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opnieuw, maar dan bij gewone brief van 10 oktober 2013, aan belanghebbende verzonden.
2.6
Het hogerberoepschrift van belanghebbende van 19 oktober 2013 is, als bijlage bij een brief van belanghebbende van 30 november 2013, bij het Hof ingekomen op 3 december 2013. Aan de voet van het stuk van 19 oktober 2013 is vermeld: “Bijlage de uitspraak”. In de brief van 30 november 2013 is – onder meer – het volgende vermeld:
“Na telefonisch van de week contact gehad te hebben met de Rechtbank Gelderland is mij meegedeeld dat ik schriftelijk nogmaals de stukken moet toezenden, zodat uit gezocht kan worden waar het mis is gegaan met mijn verzoek, graag verneem ik van u verder.”
2.7
Aan belanghebbende is bij brief van 12 december 2013 door het Hof de ontvangst bevestigd van het hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank met het rolnummer 12/2064, ingekomen bij het Hof op 3 december 2013. Op dezelfde datum is aan de Rechtbank en aan de Inspecteur een kennisgeving van het op 3 december 2013 ingekomen hogerberoepschrift verzonden.
2.8
De griffier van het Hof heeft informatie ingewonnen bij de griffier van de Rechtbank. Uit die informatie blijkt dat in het dossier van belanghebbende bij de Rechtbank nergens is vastgelegd dat een telefonisch onderhoud als bedoeld in 2.6 heeft plaatsgevonden.
2.9
De griffier van het Hof heeft na onderzoek vastgesteld dat in de administratieve systemen van de belastingafdeling van het Hof geen ontvangst van een brief van belanghebbende van 19 oktober 2013 met bijlage, is geregistreerd.
2.1
Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brief van 23 april 2014 uitgenodigd voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van het hogerberoepschrift op 10 juni 2014 om 10.45 uur te Arnhem. Dit stuk is vergeefs aangeboden aan het door belanghebbende opgegeven adres. Omdat belanghebbende de zending niet had afgehaald is zij door PostNL retour gezonden aan het Hof. Na adresverificatie heeft de griffier van het Hof de uitnodiging op grond van artikel 8:38 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opnieuw, maar dan bij gewone brief van 16 mei 2014, aan belanghebbende verzonden.
2.11
Bij brief van 4 juni 2014 van de griffier van het Hof is belanghebbende gewezen op de bij het Hof bekende gang van zaken rond de verzending van de uitspraak door de Rechtbank en rond de ontvangst van het hogerberoepschrift. Het Hof heeft in die brief aangekondigd dat bij de mondelinge behandeling op 10 juni 2014 allereerst aan de orde zou komen de vraag, zoals ook impliciet door de Inspecteur in zijn verweerschrift opgeworpen, naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
2.12
In de ochtend van 10 juni 2014 heeft belanghebbende telefonisch verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling omdat hij de vorige avond moest worden opgenomen in het ziekenhuis. Het Hof heeft het verzoek ingewilligd.
2.13
Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brief van 10 juni 2014 uitgenodigd voor het bijwonen van de mondelinge behandeling van het hogerberoepschrift op 22 juli 2014 om 10.00 uur te Arnhem.
2.14
Belanghebbende heeft op vrijdag 18 juli 2014 om omstreeks 12.30 uur een voicemailbericht ingesproken op de telefoon van de griffie van de belastingafdeling van het Hof dat hij in verband met een ziekenhuisopname niet bij de mondelinge behandeling op 22 juli 2014 aanwezig kan zijn, dat hij geen idee heeft hoe lang het gaat duren en dat hij nog nader contact zal opnemen. Het aangekondigde contact heeft niet plaatsgevonden. Het Hof heeft belanghebbende nog diezelfde dag bij aangetekend verzonden en bij gewone brief bericht dat de zitting doorgang vindt, tenzij belanghebbende uiterlijk op maandag 21 juli 2014 om 12.00 uur een schriftelijke doktersverklaring overlegt waaruit een en ander blijkt. Een dergelijke verklaring is, ook na genoemde datum en uur, niet overgelegd.
2.15
Belanghebbende is op 22 juli 2014, zonder nader bericht, niet ter zitting verschenen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende tijdig in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Voorts is in geschil of de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de Rechtbank onjuist is en dat de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking ten onrechte zijn opgelegd. Van een uitdeling van winst was geen sprake omdat de omstreden factuur een zakelijke uitgave betrof. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Nu belanghebbende niet tijdig een doktersverklaring heeft ingezonden waaruit blijkt dat belanghebbende op medische gronden niet aanwezig kon zijn bij de mondelinge behandeling van het hogerberoepschrift heeft het Hof de mondelinge behandeling niet nogmaals uitgesteld en het hogerberoepschrift ter zitting van 22 juli 2014 behandeld. Naar het oordeel van het Hof verzet het belang van een goede procesorde zich tegen verder uitstel. Niet alleen zou de Inspecteur ten tweede male onverhoeds zeer kort vóór de zitting met het uitstel worden geconfronteerd, het Hof moet ook waken voor een voorspoedige voortgang van lopende procedures en de beperkt beschikbare zittingscapaciteit bewaken. Gelet op dit procesbelang is het Hof van oordeel dat slechts verder uitstel kan worden verleend, indien de door belanghebbende gestelde ziekenhuisopname met schriftelijke bescheiden of anderszins wordt gestaafd. Zulks is niet geschied. Het feit dat de contacten met belanghebbende in het post- en telefoonverkeer moeizaam verlopen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Immers, belanghebbende beschikt, zoals mede uit het dossier kan blijken, ook beroepshalve in ruime mate over moderne communicatiemiddelen waarvan hij ook gebruik maakt, zodat deze omstandigheid voor zijn risico dient te komen.
4.2
Uit de stukken die het Hof ter beschikking staan blijkt dat de Rechtbank haar uitspraak van 12 september 2013 op de wettelijk voorgeschreven wijze op dezelfde dag aan belanghebbende heeft verzonden en dat zij de uitspraak, bij gewone brief, op 10 oktober 2013 nogmaals aan belanghebbende op hetzelfde, en juist gebleken, adres heeft gezonden. Hieruit volgt dat de termijn waarbinnen rechtsgeldig in hoger beroep kan worden gekomen, eindigde op 24 oktober 2013.
4.3
Bij het Hof is een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 24 oktober 2013 dan wel – met toepassing van artikel 6:9, tweede lid van de Awb – uiterlijk op 31 oktober 2013, ingekomen hogerberoepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank niet bekend. Dat een hogerberoepschrift van belanghebbende tijdig bij het Hof is binnengekomen acht het Hof niet aannemelijk. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot een ander oordeel. De vraag of belanghebbende tijdig een hogerberoepschrift heeft verzonden kan onbeantwoord blijven. Het risico dat een door hem verzonden poststuk niet tijdig bij de geadresseerde aankomt, rust in beginsel op belanghebbende. Indien een poststuk door een geadresseerde is geweigerd of de geadresseerde om andere redenen niet heeft bereikt, kan het niet worden aangemerkt als te zijn ingediend (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, nr. 11/01261, ECLI:NL:HR:2011:BT7470).
4.4
Voor dit geding is derhalve aannemelijk dat de brief van belanghebbende van 19 oktober 2013 waarbij hij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de Rechtbank, eerst bij het Hof is binnengekomen op 3 december 2013, als bijlage bij zijn brief van 30 november 2013. Dit is ruim na het einde van de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingediend.
4.5
Op grond van artikel 6:11 van de Awb, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, blijft, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.6
Belanghebbende moet, door de desbetreffende passage in het verweerschrift van de Inspecteur maar zeker door de brief van het Hof van 4 juni 2014, ervan op de hoogte zijn geweest dat, alvorens zijn zaak inhoudelijk zou worden beoordeeld, de vraag moet worden beantwoord of in dit geval sprake was van een zogenoemde verschoonbare termijnoverschrijding. Feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, zijn echter desondanks gesteld noch gebleken.
4.7
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het hoger beroep van belanghebbende, voor zover dit de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De boete
4.8
Nu niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het hogerberoepschrift van belanghebbende van 19 oktober 2013 niet tijdig bij het Hof is ingediend, brengt het recht op een onbelemmerde toegang tot de rechter dat belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6 EVRM voor het geval aan hem een boete is opgelegd met zich, dat het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid achterwege blijft voor zover het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank waarbij de boete is verminderd tot € 8.011.
4.9
De boetebeschikking is gelijktijdig met de navorderingsaanslag opgelegd. De Inspecteur is bij het vaststellen van beide gebleven binnen de in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde termijn. Het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur in 2011 niet meer gerechtigd was een boete over 2007 op te leggen, is onjuist.
4.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de onder de feiten vermelde factuur geen zakelijke kosten voor de BV betreft maar een privé-uitgaaf van belanghebbende, en dat de BV en belanghebbende zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de BV belanghebbende heeft bevoordeeld door die kosten voor haar rekening te nemen. Voor dit geding staat vast dat de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
4.11
Gelet op het in 4.10 opgenomen oordeel en de omvang van de factuur moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 onjuist was. Het Hof is, met de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende, door aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven is aan zijn voorwaardelijk opzet te wijten. Een boete van 50 percent van het te weinig verschuldigde bedrag aan belasting, hetgeen in dit geval € 8.901 is, acht het Hof passend en geboden. Het Hof sluit zich aan bij de vermindering van dat bedrag door de Rechtbank in verband met de duur van de procedure.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het de opgelegde navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente betreft, en ongegrond voor zover het is gericht tegen de opgelegde boete, zoals deze door de Rechtbank is verminderd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en
– verklaart het hoger beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de boete.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van de Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
2 september 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.