In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van een appartement in Veenendaal werd vastgesteld op € 123.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2011. De belanghebbenden, vertegenwoordigd door [A] en taxateur [B], stelden dat de waarde te hoog was en dat de onroerende zaak in een slechte staat van onderhoud verkeerde. De rechtbank had het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep gingen.
Tijdens de zitting op 26 juni 2014 in Arnhem werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatierapport van taxateur [D], die de waarde op € 125.000 had vastgesteld. De belanghebbenden voerden aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de slechte staat van het appartement en de verschillen met vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de door de belanghebbenden voorgestelde waarde van € 100.000 aannemelijk was gemaakt.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 100.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden, die in totaal € 683,10 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.