Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[appellant],
[geïntimeerde],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan op een verzoek van de appellant om tussentijdse cassatie toe te staan tegen een eerder arrest van 22 april 2014. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, had verzocht om tussentijds beroep in cassatie in te stellen, maar het hof oordeelde dat er nog geen inhoudelijk tussenarrest was gewezen en dat de hoofdzaak inmiddels voor pleidooi stond. Het hof wees erop dat tussentijdse cassatie zou leiden tot aanzienlijke vertraging, wat niet in het belang van beide partijen zou zijn.
De appellant had eerder incidentele vorderingen ingediend, die in het arrest van 22 april 2014 waren afgewezen. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. I.M.G. Maste, verzet zich tegen het verzoek van de appellant. Het hof overwoog dat het verzoek tijdig was ingediend, maar vond de argumenten van de appellant onvoldoende om het verzoek toe te wijzen. Het hof benadrukte dat de procedure nog in volle gang was en dat er geen definitieve beslissing was genomen over de vorderingen in de hoofdzaak.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de appellant om tussentijdse cassatie afgewijzen, met de overweging dat het in het belang van de procedure en de betrokken partijen was om de zaak voort te zetten zonder vertraging door tussentijdse cassatie.