ECLI:NL:GHARL:2014:6497

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
200.116.078-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vernietiging van huwelijkse voorwaarden met verrekenbeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een geschil over huwelijkse voorwaarden en de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan na een echtscheiding. De appellante, vertegenwoordigd door mr. C.W. van der Zee, heeft de vernietiging van een overeenkomst tot verrekening van de huwelijkse voorwaarden gevorderd, op grond van dwaling en benadeling voor meer dan een kwart. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.M.M. van de Loo, heeft de vorderingen van appellante betwist.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Groningen, waar eerder vonnissen zijn gewezen op 8 februari 2012 en 11 juli 2012. De appellante heeft in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen gevorderd en de toewijzing van haar vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1996 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, waarin een uitsluiting van gemeenschap van goederen is opgenomen, en dat er in 2005 een overeenkomst tot verrekening is gesloten.

Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij benadeeld is voor meer dan een kwart. De grieven van appellante zijn verworpen, en het hof heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst die in het echtscheidingsconvenant is opgenomen, moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De beslissing van het hof is op 19 augustus 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.078/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 124993/ HA ZA 11-200)
arrest van de tweede kamer van 19 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. C.W. van der Zee, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.M.M. van de Loo, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 8 februari 2012 en 11 juli 2012 van de rechtbank Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 oktober 2012,
- een herstelexploit van 26 oktober 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte van [appellante] van 30 juli 2013, met productie,
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Het petitum van de appeldagvaarding luidt:
"(…) te vernietigen voornoemde vonnissen van 8 februari 2012 en 11 juli 2012 door de Rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen onder zaak-/rolnummer 124993\HA ZA
11-200 en de vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide procedures."
2.4
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(…) de vorderingen vermeld in de appeldagvaarding van 26 oktober 2012 alsnog toe te wijzen, uitvoerbaar bij voorraad, en voorts met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de kosten in eerste aanleg alsmede tot betaling van de kosten in appel, alles uitvoerbaar bij voorraad."

3.De beoordeling

wijziging van eis

3.1
[appellante] heeft in de memorie van grieven haar vorderingen aangevuld met een vordering tot terugbetaling van hetgeen zij ter voldoening aan het vonnis van 11 juli 2012 aan [geïntimeerde] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellante] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
Het vonnis van 8 februari 2012
3.2
De grieven richten zich niet tegen het tussenvonnis van 8 februari 2012, zodat het door [appellante] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep zal worden verworpen.
De vaststaande feiten
3.3
Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.3.1
Partijen zijn [in] 1996 op huwelijkse voorwaarden, inhoudende
uitsluiting van iedere gemeenschap, gehuwd. In de akte huwelijkse voorwaarden d.d.
2 september 1996 is onder meer overeengekomen:
"Inkomen en belastingen
Artikel 6
1.Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, (…).
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat
de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of
middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen gerekend tot het inkomen.
b. (…)
c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
2.Belastinqen
Indien voor de heffing van inkomstenbelasting dan wel vermogensbelasting de inkomens dan wel vermogens van echtgenoten worden toegerekend aan één echtgenoot, zullen de op de betreffende bestanddelen in mindering komende belastingen en premies volksverzekeringen alsmede de voordelen ten gevolge van fiscale aftrekbaarheid worden toegerekend aan de echtgenoot op wie de betreffende bestanddelen betrekking hebben, terwijl de door de ene echtgenoot terzake betaalde belasting dan wel het genoten voordeel dient te worden verrekend met de andere echtgenoot.
(…)
Verrekeninq van inkomsten
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering
op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot,
wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)"
3.3.2
Partijen hebben op 19 januari 2005 een overeenkomst tot "verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden" gesloten. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen:
"(…)
Artikel 1
Partijen hebben gedurende hun huwelijk beiden een arbeidsinkomen gehad, en de huishoudelijke kosten gezamenlijk naar evenredigheid van hun inkomen gedragen. Partijen verklaren dan ook dat met betrekking tot de bijdrage aan de kosten van de huishouding geen verrekening hoeft plaats te vinden over de periode vanaf het begin van hun huwelijk tot
1 januari 2002.
Artikel 2
Partijen verklaren dat zij per 31 december 2002 een balans hebben opgesteld van de bezittingen en schulden zoals die op dat moment van toepassing waren. De bezittingen en schulden zijn toegerekend aan de partij tot wie het betreffende bezit of de betreffende schuld toebehoort.
De optelling van de bezittingen en schulden per partij, leidt tot het eigen vermogen per partij. De verdeling van het eigen vermogen geeft de verdeling van de bezittingen en schulden van beide partijen weer.
Artikel 3
(…)
Artikel 4
Voorts verklaren partijen dat hiermee voldaan wordt aan het gestelde in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de akte van huwelijkse voorwaarden opgemaakt op 2 september 1996.
Artikel 5
Partijen verklaren tot slot dat tot en met het jaar 2003 zij overigens niks aan elkaar verschuldigd zijn behoudens de bedragen zoals deze als eigen vermogen in de balans per 31 december 2002 vermeld zijn.
(…)"
3.3.3
Partijen hebben op 19 januari 2005 tevens één 'balans per 31 december 2002' en één 'balans per 31 december 2003' ondertekend, telkens onder de zinsnede
"Voor akkoord conform artikel 9 van de Akte huwelijkse voorwaarden d.d. 2 september 1996".
In de 'balans per 31 december 2003' staat achter de goederen aan wie van partijen deze toebehoren, en achter de schulden wie van partijen de schuldenaar is. De aandelen in [Holding A] behoorden op 31 december 2003 toe aan [geïntimeerde].
3.3.4
De Nationale Vacaturebank.nl BV (hierna: de Vacaturebank) is een dochteronderneming van [Holding A] heeft in 2004 de aandelen in de Vacaturebank verkocht aan VNU.
Bij deze verkoop is naast een koopsom van twintig miljoen euro, een zogenaamde
“earn out-regeling” afgesproken, inhoudende dat [geïntimeerde] na de verkoop nog gedurende twee jaar als directeur aan de Vacaturebank verbonden zou blijven, waarbij door vooraf bepaalde winstdoelen te realiseren de koopsom nog aangevuld zou kunnen worden met een bedrag van elf miljoen euro.
Bij vonnis van 25 juni 2008 is de koopsom van de aandelen in de Vacaturebank uiteindelijk vastgesteld op € 28.000.000,-, dan wel op € 28.461.000,-.
3.3.5
Medio 2006 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven te willen scheiden.
Vervolgens hebben er tussen partijen, beiden bijgestaan door een advocaat.
onderhandelingen plaatsgevonden over de vermogensrechtelijke afwikkeling overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden. In het kader van deze onderhandelingen heeft de toenmalige
raadsvrouw van [appellante], mr. J.H. Arends op 20 februari 2007 aan de toenmalige
raadsvrouw van [geïntimeerde], mr. J.M. Veldkamp geschreven:
“(…) Aangezien cliënte sinds kort heeft ontdekt, dat uw cliënt bij verkoop van de
Nationalevacaturebank.nl in 2004 een bedrag van € 20.000.000,- heeft ontvangen en hij daarnaast eventueel nog recht had op een earn out van in totaal € 11.000.000,-, lijkt het mij duidelijk dat cliënte, wanneer zij in het kader van de verrekening € 1.350.000,- ontvangt, benadeeld wordt voor meer dan éénvierde. (…)”
3.3.6
De onderhandelingen hebben vervolgens geresulteerd in het op 13 mei 2008 door
[geïntimeerde] respectievelijk op 20 mei 2008 door [appellante] ondertekende
echtscheidingsconvenant. Hierin is onder meer opgenomen:
" 4.1 huwelijkse voorwaarden
Partijen gaan hierbij over tot afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden.
Partijen zijn op huwelijksvoorwaarden gehuwd, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap.
In de akte van huwelijkse voorwaarden komt een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding voor waar het betreft bespaarde inkomsten.
(…)
4.3.
peildatum
Voorzover partijen daarvan niet uitdrukkelijk in deze overeenkomst afwijken, nemen zij als peildatum voor de samenstelling van het te verdelen vermogen en de waardering van de te verrekenen inkomsten 1 augustus 2006 tot peildatum.
4.4.
verrekening krachtens akte van huwelijksvoorwaarden
In de akte van huwelijksvoorwaarden d.d. 2 september 1996 is in artikel 9 een
verrekenbeding opgenomen.
Partijen constateren dat het moeilijk c.q. ondoenlijk is om een exacte berekening te maken van hetgeen tussen hen nog verrekend dient te worden.
Teneinde aan deze onduidelijkheid een einde te maken stellen partijen vast dat de man aan de vrouw een bedrag van in totaal € 4.500,000,-- (zegge: viermiljoen vijfhonderdduizend euro) netto dient te betalen.
Deze vaststelling is mede gedaan om aan alle onzekerheden hieromtrent een einde te
maken.
Voor het geval in de toekomst mocht blijken dat dit bedrag te veel dan wel te weinig is dan doen partijen over en weer afstand van de mogelijkheid om nog nadere verrekening te vorderen.
(…)
Artikel 5 vaststellingsovereenkomst
Het tussen partijen in deze overeenkomst overeengekomene geldt tussen hen beiden als een vaststellingsovereenkomst.
(…)
8.2
Partijen verklaren hierbij de hiervoor weergegeven verrekening te hunnen bate of schade te hebben afgewikkeld, zoals bedoeld in art. 3:196 lid 4 BW.
(…)"
3.3.7
[in] 2008 is het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen d.d. 9 juli 2008 in de registers van de burgerlijke stand. In voormelde beschikking, die is gegeven op het door partijen op 10 juni 2008 bij die rechtbank ingediende verzoek, is tevens bepaald dat partijen zijn overeengekomen als is vermeld in het door hen op respectievelijk 13 en 20 mei 2008 ondertekende convenant.
3.4
Nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, behoeft grief I, die betrekking heeft op de feitenvaststelling door de rechtbank, geen verdere behandeling.
De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank
3.5
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd om de verrekening/verdeling tussen [appellante] en [geïntimeerde], zoals overeengekomen bij voornoemd convenant van mei 2008, te vernietigen en om de verdeling c.q. de verrekening van de tussen hen bestaande gemeenschap c.q. de overgespaarde inkomens vast te stellen en om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van datgene waartoe [appellante] recht heeft op basis van de door de rechter vast te stellen verdeling/verrekening, althans dat een beslissing wordt genomen die juist wordt geacht.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
De grieven
3.6
[appellante] stelt in de
grieven IV en Vdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen om onzekerheden danwel geschillen te voorkomen en dat het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
[appellante] voert daartoe aan dat ten aanzien van de verdeling van het vermogen geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst brengt, aldus [appellante], zekerheid over een rechtsverhouding waarover de bij de overeenkomst betrokken partijen in onzekerheid verkeerden. In de visie van [appellante] is in dit geval geen sprake geweest van een gezamenlijke onzekerheid, omdat bij [geïntimeerde] geen onzekerheid bestond over de vermogenspositie van partijen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] (bij benadering) bekend was met de uitkomst van de procedure die tot het vonnis van 25 juni 2008 heeft geleid (zie hiervoor overweging 3.3.4). [appellante] is van mening dat [geïntimeerde] de daaromtrent op hem rustende mededelingsplicht heeft geschonden. [appellante] betoogt dat in dit geval een beroep op dwaling mogelijk is en dat sprake is van het bewust onjuist informeren danwel het achterhouden van informatie door één van partijen.
3.7
[geïntimeerde] betwist het door [appellante] gestelde. Hij stelt dat het de bedoeling van partijen was om een einde te maken aan iedere onzekerheid over de hoogte van het bedrag waarop [appellante] ingevolge het bepaalde in de akte van huwelijkse voorwaarden nog recht zou hebben.
3.8
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Volgens artikel 7:900 BW is een vaststellingsovereenkomst een overeenkomst die is gericht op beëindiging of het voorkomen van een onzekerheid of geschil. Het gaat er daarbij om dat een partij (kenbaar) onzeker is over de juistheid van het standpunt van de wederpartij en met het oog daarop instemt met een gezamenlijke beslissing over dat standpunt.
3.9
In artikel 4.4. en artikel 5 van het echtscheidingsconvenant (zie overweging 3.3.6) ligt besloten dat partijen een regeling hebben getroffen die betrekking heeft op de nog verrekenbare inkomsten van partijen als bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden (inclusief de waarde van vermogensbestanddelen die met overgespaarde inkomsten zijn verkregen). Hetgeen partijen zijn overeengekomen laat dan ook geen andere uitleg toe dan dat partijen in het convenant hebben beoogd om onzekerheden dan wel geschillen over hetgeen op grond van de huwelijkse voorwaarden nog voor verrekening in aanmerking komt en over het bedrag dat [geïntimeerde] in dat kader aan [appellante] moet betalen, te beëindigen c.q. te voorkomen.
Het convenant moet dan ook als vaststellingsovereenkomst worden gekwalificeerd in de zin van artikel 7:900 BW.
3.1
[appellante] heeft gesteld dat een beroep op dwaling mogelijk is en dat er sprake is van bewust onjuist informeren danwel het achterhouden van informatie. Het hof begrijpt dat [appellante] hiermee een beroep doet op de het bepaalde in artikel 6:228 lid 1 sub a en b BW. Dat beroep treft echter naar het oordeel van het hof geen doel omdat ingevolge het bepaalde in artikel 3:199 BW in samenhang met artikel 1:135 lid 2 BW, artikel 6:228 BW te dezen niet van toepassing is.
3.11
De grieven treffen derhalve geen doel.
3.12
[appellante] stelt in
grief IIdat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het wettelijk vermoeden als bedoeld in artikel 3:196 lid 2 BW in casu geen rol speelt. [appellante] is van mening dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld, zodat van dat wettelijk vermoeden moet worden uitgegaan. Het hof constateert dat het oordeel van de rechtbank voortbouwt op het oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar stelling dat sprake is van een benadeling voor meer dan een kwart, niet voldoende heeft onderbouwd.
3.12.1
In artikel 3:196 lid 1 BW is bepaald dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot over de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Wanneer de benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed te hebben gedwaald (artikel 3:196 lid 2 BW). Uit artikel 1:135 lid 2 BW blijkt dat artikel 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling op basis van huwelijkse voorwaarden waarbij een verrekenbeding is overeengekomen.
Het hof tekent hierbij aan dat, nu het hier een vaststellingovereenkomst betreft, een dwalingsregel als vorenbedoeld door de rechter met terughoudendheid moet worden toegepast.
3.12.2
In artikel 1:141 lid 1 BW is bepaald dat een verrekenplicht bestaat ter zake van een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak waarover niet is afgerekend en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, inclusief de vruchten daarvan. Indien bij het einde van een huwelijk aan een in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding, als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW
nietis voldaan, wordt ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
3.13
Partijen hebben zich in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden verplicht om over elk jaar hetgeen van hun inkomen, na aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding overblijft, te verrekenen.
3.14
[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat partijen tot en met 2003 hebben verrekend als bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Hij verwijst daartoe naar de op
19 januari 2005 door partijen getekende overeenkomst met het opschrift "verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden" en de daarbij gevoegde balansen (zie
overweging 3.3.3). Hij stelt dat het gevolg daarvan is dat de opbrengst van het deel van zijn vermogen dat hij na 31 december 2003 te gelde heeft gemaakt - in casu de aandelen van de Vacaturebank - aan hem toebehoort.
3.15
[appellante] heeft in de toelichting op grief VI erkend dat uit de op 19 januari 2005 getekende overeenkomst blijkt dat tot en met 2003 is verrekend. Zij is echter van mening dat de nadien verkregen opbrengst uit verkoop van de Vacaturebank bij helfte voor verrekening in aanmerking komt. In punt 4 van de memorie van grieven stelt [appellante] dat partijen 'onvoldoende' jaarlijks hebben afgerekend, zodat vermoed moet worden dat er sprake is van een gemeenschappelijk vermogen ontstaan uit overgespaarde inkomsten. Zij onderbouwt die stelling echter niet.
[appellante] stelt verder dat het te verdelen vermogen op 1 augustus 2006 (de in het convenant overeengekomen peildatum voor samenstelling en waardering van het te verrekenen vermogen) in totaal € 29.543.000,- bedroeg. Volgens [appellante] had zij recht op de helft van dat bedrag ofwel op € 14.771.500,-, en heeft zij slechts € 4.500.000,- ontvangen, zodat zij voor 35% wordt benadeeld.
3.16
Het hof begrijpt uit punt 4 van de memorie van grieven dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat van het vermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW moet worden uitgegaan. Het hof verwerpt dat standpunt, omdat [appellante] niet heeft toegelicht waarom de in de overeenkomst van 19 januari 2005, met bijbehorende balansen, overeengekomen verrekening een onvoldoende jaarlijkse afrekening zou zijn geweest. Het ligt daarom op de weg van [appellante] om te onderbouwen dat het door haar genoemde vermogen van
€ 29.543.000,- is ontstaan door belegging of herbelegging van inkomen van vóór 1 januari 2004 dat nog niet was verrekend, dan wel dat het zou gaan om vermogen dat is gevormd uit inkomen in de periode 1 januari 2004 tot 1 augustus 2006 dat niet is verrekend. [appellante] heeft een en ander in hoger beroep niet (onderbouwd) gesteld.
In eerste aanleg heeft [appellante] gesteld dat de opbrengst uit de verkoop van de aandelen van de Vacaturebank als inkomen van [geïntimeerde] moet worden gezien. Daartoe is verwezen naar artikel 6.2. van de akte huwelijkse voorwaarden. Artikel 6.2. regelt echter alleen hoe moet worden gehandeld wanneer één van de echtgenoten de door de andere echtgenoot verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting voldoet. Dat de opbrengst uit de verkoop van de aandelen in de Vacaturebank als inkomen in de zin van artikel 6.1. van de huwelijkse voorwaarden moet worden beschouwd, blijkt daar niet uit.
[appellante] heeft daarom niet aangetoond dat zij bij uitvoering van het convenant wordt benadeeld voor meer dan een kwart. Reeds daarom faalt haar beroep op artikel 3:196
lid 1 BW, wat daar overigens van zij.
3.17
Gelet op het hiervoor overwogene, treft de grief geen doel.
3.18
[appellante] stelt in
grief VIdat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het gestelde in punt 4.4. van de vaststellingsovereenkomst, waarin 'partijen constateren dat het moeilijk c.q. ondoenlijk is om een exacte berekening te maken van hetgeen tussen hen nog verrekend dient te worden". In de visie van [appellante] is een berekening eenvoudig te maken door rekening te houden met een waarde van de aandelen van [Holding A] van € 28.416.000,-.
3.19
De grief faalt omdat [appellante], zoals ook uit het hiervoor overwogene blijkt, niet heeft onderbouwd dat de waarde van de aandelen [Holding A] behoort tot hetgeen tussen partijen nog op de voet van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen was.
3.2
[appellante] maakt er in
grief IIIbezwaar tegen dat de rechtbank in de door haar gestelde omstandigheden waaronder het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen, geen aanleiding heeft gezien om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen.
[appellante] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] alle informatie en financiële deskundigheid bezat en dat hij zich heeft laten bijstaan door een registeraccountant. [appellante] stelt dat zij door het steeds traineren van de afwikkeling in een onmogelijke afhankelijke positie is gemanoeuvreerd en niet anders kon dan tekenen. [appellante] is van mening dat een dergelijke gang van zaken misbruik van omstandigheden oplevert. [appellante] stelt verder dat [geïntimeerde] op het moment van ondertekening heeft nagelaten haar te informeren over het voormelde vonnis van 25 juni 2008 (zie overweging 3.3.4) en dat hij haar bang heeft gemaakt voor de uitkomst van deze procedure. De procedure zou wel eens slecht kunnen aflopen en [appellante] zou dan met lege handen achterblijven. [appellante] is van mening dat [geïntimeerde] haar door zo te handelen onder onaanvaardbare druk heeft gezet.
3.21
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] haar op het moment van ondertekening van het convenant had moeten informeren over bedoeld vonnis. Dat vonnis is - zoals [appellante] ook zelf stelt in de toelichting op grief V - gewezen nadat het convenant in mei 2008 is ondertekend. [geïntimeerde] heeft derhalve ten tijde van het ondertekenen van het convenant daarover geen informatie kunnen verstrekken. [appellante] heeft verder niet concreet aangegeven welke informatie [geïntimeerde] haar over de mogelijke uitkomst van voornoemde procedure heeft gegeven en welke kennis in mei 2008 bij [geïntimeerde] aanwezig was die deze informatie onjuist of onvolledig doet zijn.
3.22
Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] [appellante] in een onmogelijke afhankelijke positie heeft gemanoeuvreerd, mede in het licht van het feit dat [appellante] tijdens de onderhandelingen beschikte over bijstand van een advocaat en over informatie betreffende het vermogen dat uit de verkoop van de Vacaturebank reeds was en nog kon worden verkregen. Immers uit de brief van de toenmalige raadsvrouwe van [appellante] van 20 februari 2007 blijkt dat [appellante] ermee bekend was dat de aandelen van de Vacaturebank waren verkocht, dat daarvoor in 2004 een bedrag van 20 miljoen was ontvangen en dat daarnaast eventueel nog een recht bestond op een earnout bedrag van 11 miljoen. Verder heeft [appellante] in punt 3 van de inleidende dagvaarding gesteld, dat het in artikel 4.4. van het convenant overeengekomen bedrag van € 4.500.000,- voor een groot deel tot stand is gekomen op basis van de concept jaarcijfers 2006 van de onderneming van [geïntimeerde], [Holding A] In die jaarcijfers is het eigen vermogen van de Holding per 1 augustus 2006 berekend op € 24.495.925,-. Het op dat moment al verkregen deel van de verkoopopbrengst van de aandelen in de Vacaturebank is daarin verdisconteerd.
Daarbij komt dat [appellante], zoals [geïntimeerde] stelt, al ruim voordat de vaststellingsovereenkomst werd ondertekend bij wege van voorschot substantiële bedragen van [geïntimeerde] had ontvangen.
3.23
De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] haar onder onaanvaardbare druk heeft gezet, acht het hof evenmin behoorlijk onderbouwd, mede in het licht van het feit dat [appellante] werd bijgestaan door een advocaat. Het aanbod van [appellante] om haar hiervoor bedoelde stelling - inhoudende dat [geïntimeerde] haar heeft medegedeeld dat de procedure, die heeft geleid tot voormeld vonnis van 25 juni 2008, wel eens slecht zou kunnen aflopen en dat zij dan met lege handen zou achterblijven - te bewijzen passeert het hof, omdat dat, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leidt.
3.24
Het voorgaande brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
3.25
Het hof passeert het in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod van [appellante], nu dat niet voldoende is gespecificeerd.
3.26
De grieven II, III, IV, V en VI falen.
3.27
[appellante] komt in
grief VIIop tegen de beslissing van de rechtbank om haar te veroordelen in de kosten van het geding.
Het hof ziet in de stellingen van [appellante] geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank. Het hof neemt hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen over en neemt die motivering over.
De vordering van [appellante] tot terugbetaling door [geïntimeerde] van de kosten in eerste aanleg is daarom niet toewijsbaar.
De slotsom
3.28
Het hof zal het vonnis van 11 juli 2012 waarvan beroep bekrachtigen.
3.29
[appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep (salaris advocaat: 1,5 punten, tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van 8 februari 2012 van de rechtbank Groningen;
bekrachtigt het vonnis van 11 juli 2012 van de rechtbank Groningen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 291,- voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. W. Breemhaar en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 augustus 2014.