Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
wijziging van eis
"Voor akkoord conform artikel 9 van de Akte huwelijkse voorwaarden d.d. 2 september 1996".
grieven IV en Vdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen om onzekerheden danwel geschillen te voorkomen en dat het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
grief IIdat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het wettelijk vermoeden als bedoeld in artikel 3:196 lid 2 BW in casu geen rol speelt. [appellante] is van mening dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld, zodat van dat wettelijk vermoeden moet worden uitgegaan. Het hof constateert dat het oordeel van de rechtbank voortbouwt op het oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar stelling dat sprake is van een benadeling voor meer dan een kwart, niet voldoende heeft onderbouwd.
nietis voldaan, wordt ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW het aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
grief VIdat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het gestelde in punt 4.4. van de vaststellingsovereenkomst, waarin 'partijen constateren dat het moeilijk c.q. ondoenlijk is om een exacte berekening te maken van hetgeen tussen hen nog verrekend dient te worden". In de visie van [appellante] is een berekening eenvoudig te maken door rekening te houden met een waarde van de aandelen van [Holding A] van € 28.416.000,-.
grief IIIbezwaar tegen dat de rechtbank in de door haar gestelde omstandigheden waaronder het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen, geen aanleiding heeft gezien om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen.
grief VIIop tegen de beslissing van de rechtbank om haar te veroordelen in de kosten van het geding.