In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van een moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van het gezag niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De Raad had eerder verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag over de kinderen, die sinds 2007 uit huis geplaatst zijn en sinds 2008 in een pleeggezin wonen.
De moeder had het gezag over de minderjarigen tot de bestreden beschikking, maar de Raad stelde dat zij ongeschikt was om haar zorgplicht te vervullen. Het hof verwees naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:266 en 1:268 van het Burgerlijk Wetboek, en oordeelde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor haar kinderen adequaat te vervullen. Het hof overwoog dat de langdurige uithuisplaatsing en de onduidelijkheid over de verblijfplaats van de kinderen in hun belang niet langer volgehouden kon worden.
De moeder had aangevoerd dat zij bereid was om de kinderen in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het hof oordeelde dat deze bereidheid niet voldoende was om de ontheffing van het gezag te voorkomen. Het belang van de kinderen bij stabiliteit en duidelijkheid woog zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Het hof concludeerde dat er geen reëel perspectief was op terugplaatsing van de kinderen en dat de ontheffing van het gezag in hun belang was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep van de moeder werd afgewezen.