ECLI:NL:GHARL:2014:6439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.149.285-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van een moeder over haar twee minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van het gezag niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De Raad had eerder verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag over de kinderen, die sinds 2007 uit huis geplaatst zijn en sinds 2008 in een pleeggezin wonen.

De moeder had het gezag over de minderjarigen tot de bestreden beschikking, maar de Raad stelde dat zij ongeschikt was om haar zorgplicht te vervullen. Het hof verwees naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:266 en 1:268 van het Burgerlijk Wetboek, en oordeelde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor haar kinderen adequaat te vervullen. Het hof overwoog dat de langdurige uithuisplaatsing en de onduidelijkheid over de verblijfplaats van de kinderen in hun belang niet langer volgehouden kon worden.

De moeder had aangevoerd dat zij bereid was om de kinderen in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het hof oordeelde dat deze bereidheid niet voldoende was om de ontheffing van het gezag te voorkomen. Het belang van de kinderen bij stabiliteit en duidelijkheid woog zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Het hof concludeerde dat er geen reëel perspectief was op terugplaatsing van de kinderen en dat de ontheffing van het gezag in hun belang was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep van de moeder werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.285/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/130970/FA RK 13-2041)
beschikking van de familiekamer van 5 augustus 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans, kantoorhoudend te Bolsward,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Bureau Jeugdzorg Friesland,

kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ,
2. Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSJ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 mei 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder uit het gezag niet-ontvankelijk is, dan wel dit verzoek af te wijzen als niet gegrond dan wel niet juist, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 juni 2014, heeft de raad het verzoek van de moeder bestreden en verzocht het beroep af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Ter griffie van het hof is op 26 juni 2014 binnengekomen een journaalbericht met bijlagen van 25 juni 2014 van mr. Grijmans.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2014 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. M.W.J.M. van der Meer (een kantoorgenoot van mr. Grijmans). Namens de raad is [A] verschenen en namens de WSJ [B].

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder oefende - tot de datum van de bestreden beschikking - het gezag uit over de minderjarigen [minderjarige 1], geboren [in] 2004 in de gemeente [gemeente], en [minderjarige 2], geboren [in] 2005 in de gemeente [gemeente].
3.2
Bij beschikking van 16 september 2006 van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de WSJ, namens BJZ. De maatregel is sindsdien telkens verlengd.
3.3
Sinds 26 juli 2007 zijn de minderjarigen uit huis geplaatst.
3.4
De minderjarigen wonen sinds 10 december 2008 in het huidige pleeggezin.
3.5
De raad heeft bij verzoekschrift van 21 november 2013, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 25 november 2013, verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en BJZ tot voogd over de minderjarigen te benoemen, waarbij is geadviseerd de uitvoering van de maatregel op te dragen aan de WSJ.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], BJZ tot voogd over de minderjarigen benoemd en BJZ geadviseerd de uitvoering van de voogdij over te dragen aan de WSJ.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
4.2
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Of deze bedreiging in een concreet geval bestaat, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het betreffende geval.
4.3
Niet in geschil is dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. De grief van de moeder is enkel gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. De moeder stelt dat ontheffing niet noodzakelijk is, nu zij duurzaam instemt met de uithuisplaatsing en het voor de kinderen duidelijk is dat hun perspectief niet bij haar ligt. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.4
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad - waaronder HR 11 juni 2010 (ECLI:NL:HR: BM0891), HR 4 april 2008 (ECLI:NL:HR:BC2733) en HR 4 april 2008 (ECLI:NL:HR: BC5726) - komt naar voren dat de duurzame bereidheid van de ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. Dit belang geldt zowel voor minderjarigen die in pleeggezinnen opgroeien als minderjarigen die in een (behandel)instelling verblijven.
4.5
De stelling van de moeder dat zij duurzaam bereid is de minderjarigen bij het pleeggezin te laten opgroeien, is op zichzelf genomen dan ook onvoldoende om niet tot ontheffing te komen. Het feit dat een ontheffing van het gezag aan het kind duidelijkheid biedt aangaande zijn verblijfplaats is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendige bereidheid heeft een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien.
4.6
Vast staat dat er na jaren van uithuisplaatsing geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van de minderjarigen. Niet in geschil is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich naar omstandigheden goed ontwikkelen in het pleeggezin. Ze zijn gebaat bij de rust, structuur en duidelijkheid die hen geboden wordt en bij behoud van de veilige opvoedingssituatie die zij nu genieten. Het recht van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op duidelijkheid over hun opvoedingssituatie, dat tevens voortvloeit uit artikel 3 en 20 van het IVRK, en daarmee hun belang bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van hun verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaar. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die zich met het opgroeien steeds meer bewust zullen worden van hun status, moet permanent duidelijk zijn dat zij niet bij hun moeder kunnen wonen. Voor zover de moeder heeft gesteld dat de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing juist bijdragen aan het besef van de kinderen dat het perspectief niet bij de moeder ligt, gaat het hof daaraan voorbij. Naar het oordeel van het hof is enige mate van onzekerheid voor de kinderen, maar ook voor de andere betrokkenen, inherent aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen blijft de discussie en onzekerheid over de verblijfplaats van de kinderen voortduren en dat is niet in hun belang. Het gaat hierbij bovendien om kwetsbare kinderen die behoefte hebben aan zoveel mogelijk duidelijkheid, zekerheid, structuur en veiligheid in hun leven. Dit brengt met zich dat, daar waar mogelijk onduidelijkheden en onzekerheden weggenomen kunnen worden, dit te meer in hun belang moet worden geacht. Ontheffing van het gezag van de ouders bij wie terugplaatsing van deze kinderen niet meer aan de orde is, creëert duidelijkheid en zekerheid op dat punt en dient daarmee hun belangen. Het hof acht de ontheffing van de moeder van het gezag dan ook in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], welk belang naar het oordeel van het hof dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
4.7
Tevens overweegt het hof nog als volgt. Gebleken is dat de moeder al meer dan vijf jaar geen contact meer heeft gehad met [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De afgelopen jaren is zij bovendien niet, althans zeer moeilijk, bereikbaar geweest voor de WSJ en de raad. Voor zover de moeder ter zitting heeft aangevoerd dat haar telefoon kapot is, overweegt het hof dat ter zitting tevens naar voren is gekomen dat hiervan slechts een korte tijd sprake is geweest. Daar komt bij dat zij evenmin op brieven van de WSJ en de raad heeft gereageerd, waarin is verzocht contact met hen op te nemen. De stelling dat zij geen post van de WSJ en de raad heeft ontvangen, acht het hof niet aannemelijk, mede gelet op het feit dat deze instanties over het juiste adres beschikken, alwaar de moeder reeds tweeëneenhalf jaar verblijft. Aangezien de moeder niet, althans zeer moeilijk, bereikbaar is, is het ook praktisch niet goed mogelijk om haar bij beslissingen ten aanzien van de kinderen te betrekken. In situaties waarin met voortvarendheid beslissingen ten aanzien van de kinderen dienen te worden genomen, kan dit aanzienlijke problemen voor hen opleveren, hetgeen volstrekt niet in hun belang is.
4.8
Aangezien overigens niets is aangevoerd dat tot een andere beslissing moet leiden, betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt en de beslissing van de rechtbank om de moeder te ontheffen van het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] stand houdt.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 februari 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. W. Foppen en
mr. G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
5 augustus 2014 in bijzijn van de griffier.