ECLI:NL:GHARL:2014:6423

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.150.983-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg en relatieve bevoegdheid rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoekster] tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die voorlopige machtigingen tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg heeft verleend. De kinderrechter had op 4 en 5 april 2014 voorlopige machtigingen verleend, maar [verzoekster] stelde dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, onbevoegd was om deze beschikkingen te geven, omdat haar woonplaats op dat moment in de provincie Groningen lag. Het hof oordeelt dat de rechtbank Noord-Nederland bevoegd was, maar dat de kinderrechter [verzoekster] niet zo spoedig mogelijk heeft gehoord, wat in strijd is met de wet. Het hof vernietigt de beschikkingen van 4 en 5 april 2014 en wijst het verzoek van Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen (BJZ) om een voorlopige machtiging af. De beschikking van de kinderrechter van 16 april 2014, die de eerdere beschikkingen bekrachtigde, wordt vernietigd voor zover het de bekrachtiging van de beschikkingen van 4 en 5 april betreft, maar voor het overige wordt deze beschikking bekrachtigd. Het hof benadrukt het belang van het horen van de minderjarige in dergelijke procedures, vooral gezien de ingrijpendheid van de maatregel van uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.983/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/17/133681 / FJ RK 14-359 en C/18/147484 JE RK 14-202)
beschikking van de familiekamer van 31 juli 2014
inzake
[verzoekster],
verblijvende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. K.B. Spoelstra, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 april 2014 en 5 april 2014 en de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 juni 2014, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. [verzoekster] verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 april 2014 en 5 april 2014 te vernietigen en opnieuw beslissende de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, alsnog onbevoegd te verklaren, althans BJZ in haar verzoek om afgifte van een voorlopige machtiging voor plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek alsnog af te wijzen;
II. de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014 te vernietigen en de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, alsnog onbevoegd te verklaren;
III. de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014 te vernietigen, voor wat betreft de bekrachtiging van de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, en (naar het hof begrijpt) in zoverre opnieuw beslissende het verzoek van BJZ om een voorlopige machtiging te verlenen tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van maximaal vier weken, alsnog af te wijzen;
IV. de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014 te vernietigen voor wat betreft de verlening van de machtiging en in zoverre opnieuw beslissende het verzoek van BJZ een machtiging te verlenen om [verzoekster] te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden op grond van artikel 29b van de Wet op de Jeugdzorg, alsnog af te wijzen.
2.2
Op 11 juli 2014 is van BJZ een verweerschrift binnengekomen bij de griffie.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn [verzoekster], bijgestaan door mr. Spoelstra, en de heer [namens BJZ] namens BJZ. Mr. Spoelstra heeft het woord gevoerd mede aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder oefent het gezag uit over de thans nog minderjarige [verzoekster], geboren [in 1997].
3.2
BJZ heeft de kinderrechter op 4 april 2014 verzocht om een voorlopige machtiging af te geven tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De moeder heeft ingestemd met zodanige plaatsing.
3.3
Bij beschikking van 4 april 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, voorlopige machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 4 april 2014 tot zaterdag 5 april te 20.00 uur. Het verzoek van BJZ is voor het overige aangehouden. Tevens is bepaald dat BJZ zo spoedig mogelijk een verklaring van een gedragswetenschapper dient over te leggen.
3.4
Bij beschikking van 5 april 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de voorlopige machtiging tot plaatsing van de minderjarige [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 5 april 2014 tot 2 mei 2014 verlengd.
3.5
Bij beschikking van 16 april 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 bekrachtigd en een machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 2 mei 2014, voor de duur van zes maanden.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank
4.1
[verzoekster] heeft gesteld dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, onbevoegd was de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 te geven, nu haar woonplaats op het moment van het indienen van het verzoek van BJZ in de provincie Groningen lag.
4.2
Naar het oordeel van het hof kan hetgeen [verzoekster] naar voren heeft gebracht niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (relatief) onbevoegd was om van het verzoek van BJZ kennis te nemen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 265 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is in zaken als de onderhavige de rechter van de woonplaats van de minderjarige bevoegd. Vaststaat dat de (afgeleide) woonplaats van [verzoekster] ten tijde van het indienen van het verzoek de gemeente Groningen betrof. Dit betekent (ingevolge artikel 9 van de Wet op de rechterlijke indeling) dat de rechtbank Noord-Nederland bevoegd was om van het verzoek van BJZ kennis te nemen, alwaar het verzoek ook is ingediend. De omstandigheid dat uit het zaaksverdelingsreglement van de rechtbank Noord-Nederland volgt dat de onderhavige zaak op de locatie Groningen in plaats van op de locatie Leeuwarden aanhangig had moeten worden gemaakt, doet aan het voorgaande niet af.
4.3
[verzoekster] heeft voorts gesteld dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij beschikking van 16 april 2014 ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van het verzoek van BJZ, nu het verzoek niet aan de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, was gericht. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, gaat het hof ook aan die stelling voorbij.
4.4
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 ten onrechte heeft bekrachtigd, aangezien de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden onbevoegd was. Gelet op het voorgaande behoeft deze stelling geen bespreking meer.
Ten aanzien van het horen van de minderjarige
4.5
Ingevolge artikel 29f lid 1 Wjz dient de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging of voorlopige machtiging te beslissen – onder meer - de jeugdige te horen, tenzij de kinderrechter vaststelt dat deze niet bereid is zich te doen horen.
Naar blijkt uit de tekst van artikel 29f lid 1 Wjz en uit de memorie van toelichting bij deze bepaling, is het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om de jeugdige
voorafgaand aan het verlenen van een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing te horen. Voormelde memorie van toelichting vermeldt onder meer het volgende:
“Het onderhavige artikel bevat een aantal aanvullingen op die regeling die recht doen aan de
ingrijpendheid van de maatregel. Zo wordt aan de rechter niet de vrijheid gelaten de jeugdige al dan niet te horen. Het eerste lid vereist dat de rechter de jeugdige en de stichting (of in voorkomende gevallen de raad) hoort. Dit geldt zowel wanneer een machtiging wordt verzocht als wanneer een voorlopige machtiging wordt verzocht. Van horen kan slechts worden afgezien als de rechter vaststelt dat de persoon niet bereid is zich te laten horen.”
4.6
Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen, waarin onmiddellijk en ernstig gevaar dreigt dat een verhoor van de jeugdige niet kan worden afgewacht. Met het oog hierop bepaalt artikel 809 lid 3 Rv, welke bepaling, gelet op het bepaalde in artikel 29d lid 2 Wjz, op verzoeken als bedoeld in lid 1 van laatstgenoemd artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard, dat, indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, de rechter de beschikking tot machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen kan afgeven zonder de minderjarige van twaalf jaren of ouder eerst in de gelegenheid te hebben gesteld de rechter van zijn mening te doen blijken, met dien verstande dat een dergelijke beschikking na verloop van twee weken haar kracht verliest, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken. Mede bezien tegen de achtergrond van artikel 5 lid 1 onder d van het EVRM is het hof van oordeel dat de minderjarige in voornoemde gevallen zo spoedig mogelijk dient te worden gehoord.
4.7
Vaststaat dat de kinderrechter [verzoekster] niet voorafgaand aan de bij de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 verleende c.q. verlengde voorlopige machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg heeft gehoord. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de onder 4.6 bedoelde situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan. Het hof verwijst in dat verband naar hetgeen hierna onder 4.15 staat vermeld over de gang van zaken op 4 april 2014 en de omstandigheid dat [verzoekster] die vrijdagavond heeft gedreigd met suïcide, welke dreiging door onder meer haar moeder als zeer reëel werd ingeschat.
4.8
Hoewel [verzoekster] reeds vanaf de nacht van vrijdag 4 april 2014 op 5 april 2014 was opgenomen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, is zij eerst op 16 april 2014 door de kinderrechter gehoord. Naar het oordeel van het hof is aldus niet voldaan aan het vereiste om [verzoekster] zo spoedig mogelijk na de verleende c.q. verlengde voorlopige machtigingen te horen. Nu [verzoekster] niet ten spoedigste is gehoord nadat zij gesloten is geplaatst en gesteld noch gebleken is dat de situatie zich voordeed dat [verzoekster] niet bereid was zich te doen horen, is de voorlopige machtiging naar het oordeel van het hof in strijd met de wet verleend en dienen de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 te worden vernietigd.
4.9
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van [verzoekster] ten aanzien van de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 geen bespreking meer, waaronder de vraag naar de tijdigheid van de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper.
Ten aanzien van de machtiging tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg
4.1
Ingevolge artikel 29b lid 1 Wjz kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k Wjz, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 Wjz kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.11
Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 Wjz bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 Wjz kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wjz heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b Wjz voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 Wjz de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.12
Ingevolge artikel 29f lid 1 Wjz hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.13
Ingevolge artikel 29h lid 3 Wjz bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.
4.14
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat bij [verzoekster] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat zij zich aan de zorg die zij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.15
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken. [verzoekster] is een zeer kwetsbaar meisje van 16 jaar. Ze heeft een licht verstandelijke beperking en is op jonge leeftijd gediagnosticeerd met een PDD-NOS stoornis met ADHD-kenmerken en een angststoornis. De moeder ervaart de laatste jaren steeds meer problemen met [verzoekster] in de thuissituatie en is onlangs de grip op [verzoekster] kwijtgeraakt. [verzoekster] is dwars en houdt zich niet aan regels en afspraken. Ze heeft een onverschillige houding ten aanzien van de toekomst. Op school zijn er ook problemen en er is sprake van schoolverzuim. [verzoekster] is reeds een aantal keer uit boosheid weggelopen. Ze gaat om met jongens, die meestal een stuk ouder zijn dan zij. Enige tijd geleden is [verzoekster] door een oudere jongen verkracht. Desondanks is ze nadien contact met hem blijven houden. [verzoekster] is naïef in haar contacten met jongens en vertoont seksueel risicovol gedrag. Door haar verstandelijke beperking is zij gemakkelijk te beïnvloeden en raakt zij gemakkelijk overvraagd. Ook heeft zij onvoldoende inzicht in de gevolgen en risico's van haar gedrag. Ze is dan ook een gemakkelijke prooi voor loverboys. Voor de gesloten plaatsing verbleef [verzoekster] in verband met voornoemde omstandigheden reeds meerdere weken bij B6T en in het weekend bij het RIBW. Op 4 april 2014 is [verzoekster] bij het RIBW uit boosheid weggelopen, nadat het RIBW en de moeder hadden aangegeven dat [verzoekster] in het weekend geen contact met haar vriend [vriend van verzoekster] mocht hebben. Tijdens een heftige ruzie met haar moeder heeft [verzoekster] die avond gedreigd met suïcide, indien ze geen contact met haar vriend mocht hebben. Zoals reeds hiervoor is overwogen, is het suïcidegevaar door de moeder en ook door het RIBW en vervolgens door BJZ als zeer reëel aangemerkt. Ter zitting heeft [verzoekster] daarover gezegd dat ze zo woedend was op haar moeder dat ze vanuit die woede heeft gezegd dat ze zich voor de trein zou gooien.
4.16
Voorts is gebleken dat [verzoekster] ook tijdens haar verblijf in [verblijfplaats] is weggelopen. Ze was daarbij vergezeld van een jongen die zij tijdens haar verblijf had ontmoet, en met wie zij verkering had gekregen. [verzoekster] heeft desgevraagd verklaard dat zij de nacht heeft doorgebracht bij een vriendin en dat de ouders van die vriendin die nacht niet thuis waren. Naar het oordeel van het hof worden de geconstateerde zorgen over het risicovolle contact met jongens met het voorgaande bevestigd. Haar verklaring dat zij haar nieuwste verkering wenst uit te maken, maakt dit niet anders. Dat [verzoekster] zich op de avond dat zij was weggelopen uiteindelijk bij de politie en [verblijfplaats] heeft gemeld, doet aan het voorgaande evenmin af.
4.17
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder haar verstandelijke beperking, beïnvloedbaarheid en gebrek aan inzicht, het mogelijke suïcidegevaar, het risicovolle contact met jongens en haar onverschillige houding naar de toekomst, is het hof van oordeel dat [verzoekster] een gevaar voor zichzelf vormt, waartegen zij beschermd dient te worden. Opneming en verblijf in een gesloten setting zijn noodzakelijk om te voorkomen dat [verzoekster] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken. Voor zover [verzoekster] hetgeen over haar in de stukken staat vermeld ter zitting heeft ontkend, gaat het hof hieraan voorbij, nu [verzoekster] desgevraagd heeft toegelicht dat die ontkenning ziet op enkele, in de stukken van BJZ vermelde feitelijkheden van ondergeschikt belang.
4.18
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg heeft verleend.
4.19
Het hof wenst nog het volgende op te merken. [verzoekster] heeft te kennen gegeven dat zij in de behandelgroep [groep] wenst te worden geplaatst. BJZ heeft verklaard dat zij er mee bezig is om te bezien of en zo ja, wanneer, [verzoekster] in deze behandelgroep kan worden geplaatst. Het hof gaat er vanuit dat BJZ, wanneer plaatsing in [groep] in het belang van [verzoekster] wordt geacht, daarbij de nodige voortvarendheid zal betrachten.
Slotsom
4.2
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 april 2014 en 5 april 2014 zal vernietigen. De beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014 zal het hof vernietigen voor zover het de bekrachtiging van de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 april 2014 en 5 april 2014 betreft. Het hof zal de beschikking van 16 april 2014 voor het overige bekrachtigen. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden;
en opnieuw beslissende:
wijst af het verzoek van BJZ om een voorlopige machtiging te verlenen tot plaatsing van [verzoekster], geboren [in 1997], in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg;
vernietigt de beschikking van 16 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, voor zover het de bekrachtiging van de beschikkingen van 4 april 2014 en 5 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden betreft;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst af het verzoek van BJZ om een voorlopige machtiging te verlenen tot plaatsing van [verzoekster], geboren [in 1997], in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 april 2014 voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. W. Foppen en
mr. G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 juli 2014 in bijzijn van de griffier.