ECLI:NL:GHARL:2014:6408

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
200.149.215-01 200.148.039-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg voor minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [verzoeker]. De zaak betreft de verzoeken van [verzoeker] om de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, die hem in een gesloten jeugdzorgvoorziening had geplaatst. De kinderrechter had op 4 april 2014 en 29 april 2014 machtigingen verleend voor uithuisplaatsing, omdat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van [verzoeker], die onder toezicht was gesteld van Bureau Jeugdzorg (BJZ). Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gedragsproblemen van [verzoeker], zijn schoolverzuim en zijn politiecontacten. Het hof heeft vastgesteld dat de machtigingen tot uithuisplaatsing noodzakelijk waren om te voorkomen dat [verzoeker] zich aan de zorg zou onttrekken.

Tijdens de zitting heeft de advocaat van [verzoeker] betoogd dat gesloten plaatsing niet de juiste oplossing is en dat [verzoeker] bereid is om hulp te zoeken in een open setting. BJZ heeft echter benadrukt dat gesloten plaatsing noodzakelijk is voor de bescherming van [verzoeker]. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de eerdere beschikkingen van de kinderrechter op juiste gronden zijn verleend. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van [verzoeker] voorop staat. Het hof heeft ook zijn zorgen geuit over de huidige situatie van [verzoeker], die niet bereikbaar is voor zijn ouders of BJZ, en heeft de hoop uitgesproken dat er een constructieve dialoog kan plaatsvinden om zijn ontwikkeling te ondersteunen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.148.039/01 en 200.149.215/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/366347/JL RK 14-268 en C/16/364358/ JL RK 14-194)
beschikking van de familiekamer van 17 juli 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende op een onbekende adres,
verzoeker in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. J.A.C. van den Brink, kantoorhoudend te Almere,
tegen
Bureau Jeugdzorg Flevoland,
kantoorhoudende te Lelystad,
verweerder in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: BJZ.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 april 2014 en 29 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

200.148.039/01
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 april 2014, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 4 april 2014. [verzoeker] verzoekt het hof die beschikking, voor zover inhoudende de aan BJZ verleende voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdvoorziening, met ingang van 4 april 2014 voor de duur van vier weken, te vernietigen en opnieuw beslissende
primair het verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing in een gesloten jeugdvoorziening af te wijzen;
subsidiair een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 mei 2014, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van [verzoeker] bestreden.
200.149.215/01
2.3
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 mei 2014, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 april 2014. [verzoeker] verzoekt het hof die beschikking, voor zover inhoudende de aan BJZ verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdvoorziening, met ingang van 2 mei 2014 voor de duur van vier weken, te vernietigen en opnieuw beslissende
primair het verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing in een gesloten jeugdvoorziening af te wijzen;
subsidiair een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeend te behoren.
2.4
BJZ heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.1
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken in beide zaken.
Ter griffie van het hof is binnengekomen een journaalbericht van 30 april 2014 van mr. Van der Brink met bijlagen.
2.2
Ter zitting van 16 juni 2014 zijn beide zaken gezamenlijk behandeld.
Namens [verzoeker] is zijn advocaat verschenen. Namens BJZ is verschenen mevrouw [namens BJZ] (gezinsvoogd). Voorts zijn de moeder en de vader verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van het hof binnengekomen een brief van 19 juni 2014 van mr. Van den Brink met als bijlage de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 mei 2014.

3.De vaststaande feiten

3.1
[verzoeker] is geboren [in 1997]. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over hem.
3.2
Bij beschikking van 2 mei 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad), [verzoeker] met ingang van 2 mei 2013 onder toezicht gesteld van BJZ, voor de duur van een jaar.
3.3
Bij beschikking van 18 februari 2014 heeft de kinderrechter het verzoek van BJZ tot verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden, afgewezen. De kinderrechter heeft daarbij overwogen dat er weliswaar zorgen zijn over de ontwikkeling van [verzoeker] in verband met zijn schoolverzuim, zijn politiecontacten en zijn softdrugsgebruik en dat ambulante hulpverlening in de vorm van IPT, MST, De waag en ITB Harde kern niet tot verbetering van de situatie heeft geleid, maar heeft [verzoeker] het voordeel van de twijfel gegeven en hem de laatste kans geboden om te laten zien dat hij bereid en in staat is om te werken aan oplossingen voor zijn ontwikkelingsbedreiging in een ambulant of open kader.
3.4
[verzoeker] is op 1 april 2014 ’s nachts aangehouden door de politie als medeverdachte van poging tot diefstal in vereniging/braak.
3.5
De stichting heeft op 3 april 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “Wjz”). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in het derde lid van artikel 29c WJZ. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, heeft op 4 april 2014 verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland op 3 april 2014, heeft BJZ verzocht op grond van artikel 29c Wjz een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht te verlenen voor plaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van maximaal vier weken.
3.7
Bij de bestreden beschikking van 4 april 2014 heeft de kinderrechter deze voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening verleend, met ingang van 4 april 2014, voor de duur van vier weken, te weten tot 2 mei 2014.
3.8
[verzoeker] is sindsdien weggelopen.
3.9
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland op 10 april 2014, heeft BJZ verzocht conform en ter effectuering van het bijgevoegde indicatiebesluit d.d. 9 april 2014, op grond van artikel 29b Wjz een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht te verlenen van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden, ingaande 2 mei 2014.
3.1
Bij de bestreden beschikking van 29 april 2014 heeft de kinderrechter op verzoek van BJZ de duur van de ondertoezichtstelling van [verzoeker] verlengd met ingang van 2 mei 2014 tot 13 februari 2015 en aan BJZ een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening met ingang van 2 mei 2014, voor de duur van vier weken.
3.11
Bij beschikking van 27 mei 2014 heeft de kinderrechter BJZ opnieuw een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening met ingang van 30 mei 2014 voor de duur van vier weken.

4.De motivering van de beslissing

4.1
In geschil zijn de verleende (voorlopige) machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode tot 30 mei 2014 in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
4.2
Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoeker] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.3
De periode waarvoor de machtigingen in de bestreden beschikkingen zijn verleend is op 30 mei 2014 verstreken. Gelet op het door artikel 5 lid 4 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op bescherming van zijn persoonlijke vrijheid, heeft [verzoeker] een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van zijn uithuisplaatsing in een gesloten voorziening over de periode van 4 april tot 2 mei 2014 dan wel van 2 mei 2014 tot 30 mei 2014 te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.4
[verzoeker] kan zich met de verleende machtigingen niet verenigen. Hij voert aan dat de kinderrechter ten onrechte gesloten plaatsing noodzakelijk heeft geacht. Hij erkent dat er problemen zijn van dusdanige aard dat deze zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, maar is van mening dat gesloten plaatsing niet het juiste middel is om in te zetten teneinde zijn ontwikkeling ten goede te keren. [verzoeker] is van mening dat hij samen met zijn advocaat de juiste initiatieven had ontplooid om zijn problematiek aan te pakken. De verleende machtigingen hebben dit doorkruist en waren niet in zijn belang.
Zo heeft [verzoeker] reeds voor 18 februari 2014 zijn huisarts verzocht om doorverwijzing naar [instantie], in verband met zijn hennepgebruik, en een doorverwijzing naar een psycholoog. Het eerste gesprek bij [instantie] stond gepland op 14 april 2014. Van behandeling door een psycholoog verbonden aan het Gezondheidscentrum [gezondheidscentrum] is, in overleg met de voormalige gezinsvoogd, mevrouw [voormalig gezinsvoogd], afgezien. [verzoeker] is aangemeld voor [instantie 2] en heeft zich voorts op eigen verzoek door zijn voormalige gezinsvoogd laten inschrijven voor een plaatsing op een open groep van [groep].
Het enkele gegeven dat hij wordt verdacht van een strafbaar feit kan, evenals het gegeven dat hij om 3 uur in de ochtend op straat is aangetroffen, volgens [verzoeker] niet leiden tot de conclusie dat de beloftes die hij heeft gedaan ter zitting van 18 februari 2014 niet als betrouwbaar kunnen worden beschouwd. Hij wijst er voorts op dat hij 17 jaar oud is en dat daardoor weinig tijd resteert om de beoogde interventies binnen gesloten jeugdzorg te realiseren.
4.5
Zijn advocaat heeft ter zitting van het hof er aan toegevoegd dat [verzoeker] bang en achterdochtig is en een grote vrees heeft om gesloten te komen zitten. De machtiging tot gesloten plaatsing werkt averechts. [verzoeker] wil naar school, naar een psycholoog, naar een dagbesteding en stoppen met blowen, maar niet gesloten, aldus zijn advocaat.
Omtrent de huidige omstandigheden heeft mr. Van den Brink aangegeven dat [verzoeker] hem gezegd heeft dat hij thans op een goede veilige plek zit, dat hij gestopt is met blowen en dat hij geen contact heeft met leeftijdsgenoten. Mr. Van den Brink geeft echter toe dat ook hij al gedurende een langere periode geen contact met [verzoeker] heeft kunnen krijgen en niet weet waar [verzoeker] verblijft. Naar zijn weten gaat [verzoeker] niet naar school.
4.6
BJZ heeft ter zitting van het hof nogmaals benadrukt achter de gesloten plaatsing van [verzoeker] te staan. BJZ is van mening dat [verzoeker] beschermd moet worden tegen zichzelf en dat [verzoeker] een gestructureerde omgeving geboden moet worden, waarin aandacht en behandeling komt voor zijn meervoudige problematiek.
Hoewel BJZ van mening is dat een gesloten plaatsing nog steeds het beste voor [verzoeker] is, voelt zij zich door de huidige omstandigheden genoodzaakt om te kijken wat er wel of niet mogelijk is. Vanwege de leeftijd van [verzoeker] is het zo dat, als hij niet wil en de ouders er ook niet achter staan, het geen zin heeft om in deze vorm hulpverlening en bescherming voor [verzoeker] aan te bieden. [verzoeker] blijft heel hardnekkig in zijn houding. BJZ onderkent dat de maandelijkse verlenging van de machtiging tot gesloten plaatsing niet tot de gewenste resultaten heeft geleid. [verzoeker] is gevlucht en BJZ heeft, evenmin als de ouders van [verzoeker], contact met hem. De situatie is dan ook zorgelijk. Het belangrijkste wat op dit moment zou moeten gebeuren is volgens BJZ dat zij in gesprek gaat met [verzoeker] om na te gaan wat [verzoeker] wil en wat met de hulp van BJZ haalbaar is. BJZ wil daarbij wel motivatie zien bij [verzoeker].
BJZ heeft dan ook besloten – zoals ter zitting door de gezinsvoogd uitdrukkelijk is verklaard – geen verdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [verzoeker] in een gesloten jeugdzorgvoorziening te verzoeken. De laatst verlengde machtiging verloopt vanzelf en na juli 2014 komt er geen nieuw verzoek meer, aldus de gezinsvoogd.
4.7
De ouders willen dat het goed gaat met [verzoeker]. Zij hebben ter zitting van het hof laten weten ook zij geen contact met hem te hebben en maken zich zorgen. De ouders zijn bereid om mee te werken. Zij respecteren de visie van BJZ wel, maar ze zijn het daar niet mee eens. De ouders zien in een gesloten plaatsing absoluut geen oplossing. Volgens de ouders kan [verzoeker] daar niet tegen.
4.8
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge de artikelen 29b lid 3 en 29c lid 2 van de Wet op de jeugdzorg wordt een (voorlopige) machtiging tot opneming van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ongeacht zijn instemming daarmee, slechts verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is in verband met (een ernstig vermoeden van) ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de minderjarige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4.9
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er ten tijde van het afgeven van de (voorlopige) machtigingen tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg veel zorgen waren met betrekking tot [verzoeker], die de afgifte van voornoemde machtigingen rechtvaardigden. [verzoeker] vertoonde gedragsproblemen, verzuimde van school en is in aanraking gekomen met politie en justitie, terwijl de ingezette hulpverlening onvoldoende was gebleken om de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van [verzoeker] op adequate wijze het hoofd te bieden.
4.1
Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de (voorlopige) machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een gesloten setting heeft verleend en neemt deze gronden over. Het hof heeft geen andersluidende informatie die aanleiding geeft om anders te oordelen.
4.11
Op grond van het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen).
4.12
Opgemerkt zij dat het hof zich samen met BJZ ernstige zorgen maakt om [verzoeker]. Dit in het bijzonder nu niet bekend is waar hij verblijft, terwijl BJZ, noch zijn advocaat, noch zijn ouders contact met hem kunnen krijgen. Het hof spreekt dan ook de hoop uit dat [verzoeker] in zal gaan op de wens van BJZ om met hem in gesprek te gaan om te bekijken op welke wijze [verzoeker] het beste kan worden ondersteund om een goede ontwikkeling naar zijn volwassenheid zoveel mogelijk veilig te stellen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2014;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, voorzitter, mr. I.A. Vermeulen en mr. D. van Emden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 juli 2014 in bijzijn van de griffier.