ECLI:NL:GHARL:2014:6087

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.148.234-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over afgifte kind en omgangsregeling met dwangsom

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een kort geding over de afgifte van een kind en de omgangsregeling tussen de ouders. De moeder, appellante, had het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg genegeerd en het hof werd gevraagd om de beslissing te bekrachtigen. Het hof oordeelde dat de moeder het kind niet had teruggebracht naar de vader, geïntimeerde, zoals eerder was bevolen. De rechtbank had in haar beschikking van 3 juni 2014 overwogen dat er onvoldoende informatie was om een weloverwogen beslissing te nemen over het hoofdverblijf van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming werd gevraagd om onderzoek te doen naar de situatie van het kind en de contactregeling met de niet-verzorgende ouder. Het hof benadrukte het belang van constructief overleg tussen de ouders, maar oordeelde dat er geen nieuwe objectieve informatie was die een andere beslissing rechtvaardigde. Het hof besloot dat het kind voorlopig aan de vader moest worden toevertrouwd en dat de moeder het kind uiterlijk op 18 augustus 2014 moest afgeven, met een dwangsom van € 1.000,- per dag tot een maximum van € 20.000,- als zij hieraan niet voldeed. De contactregeling werd vastgesteld voor het eerste weekend na de start van het schooljaar. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.234/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/147207 / KG ZA 14-94)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014 in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel, verweerster in het incidenteel appel,
tevens eiseres in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.J. Flach, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, eiser in het incidenteel appel,
tevens verweerder in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.P.J. van der Eerden, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.
Het tussenarrest van 17 juni 2014 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
In voormeld tussenarrest is [appellante] opgedragen om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland in de tussen partijen aanhangige bodemzaak in het geding te brengen.
1.2
Bij akte van 1 juli 2014 heeft [appellante] in het geding gebracht de beschikking van 3 juni 2014, gewezen door de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), in het tussen [appellante] als verzoekster en [geïntimeerde] als verweerder aanhangige geschil, bij de rechtbank bekend onder nummer C/18/147649 FA RK 14-486.
1.3
[geïntimeerde] heeft afgezien van de mogelijkheid een antwoordakte te nemen.
1.4
Partijen hebben arrest gevraagd, waartoe [appellante] de gedingstukken heeft overgelegd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

In principaal en incidenteel appel alsook in het incident

2.1
Uit de beschikking van de rechtbank van 3 juni 2014 blijkt het volgende.
2.1.1
[appellante] heeft de rechtbank verzocht (I) om het hoofdverblijf van [kind] te wijzigen in [woonplaats], (II) om vervangende toestemming om [kind] te laten verhuizen van [woonplaats] naar [woonplaats], en (III) om de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag of - en zo ja: in hoeverre - een contactregeling tussen [geïntimeerde] en [kind] in het belang is van laatstgenoemde. [geïntimeerde] heeft een tegenverzoek ingediend, inhoudende dat [kind] aan hem wordt toevertrouwd en dat het hoofdverblijf van [kind] bij [geïntimeerde] wordt bepaald.
2.1.2
De rechtbank heeft (onder meer) overwogen dat voor een voorlopige beslissing om [kind] aan [appellante] toe te wijzen, geen plaats is. Het verzoek van [appellante] om [kind] voorlopig aan haar toe te wijzen, heeft de rechtbank daarom afgewezen.
2.1.3
Tevens heeft de rechtbank overwogen dat zij zich - mede gelet op de stellingen van partijen - onvoldoende voorgelicht acht om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over het hoofdverblijf van [kind]. De rechtbank heeft besloten om de Raad te vragen een onderzoek in te stellen naar de vraag welke beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf het meest in het belang van [kind] is, en of - en zo ja: welke - contactregeling met de niet-verzorgende ouder in het belang van [kind] is.
2.1.4
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2014 heeft de Raad aangegeven dat het onderzoek met voorrang zal worden gestart. In het dictum van het vonnis van 3 juni 2014 is bepaald dat de Raad uiterlijk op 19 augustus 2014 de resultaten van het onderzoek aan de rechtbank ter beschikking zal stellen. Verder heeft de rechtbank beslist dat partijen uiterlijk op 2 september 2014 dienen te reageren op het raadsrapport en dat zij daarbij aan dienen te geven of zij een nadere behandeling ter zitting wenselijk dan wel noodzakelijk achten. Iedere verdere beslissing is door de rechtbank aangehouden.
2.2
In haar akte toont [appellante] zich verheugd over de snelle start van het raadsonderzoek, maar zij spreekt haar teleurstelling erover uit dat de rechtbank zich in haar beschikking ten aanzien van de voorlopige vaststelling van het hoofdverblijf van [kind] afhankelijk heeft opgesteld van de uitkomst van de onderhavige procedure.
2.3
Het hof overweegt als volgt. De lezingen van [appellante] en [geïntimeerde] over de gang van zaken tijdens hun samenwoning en de aanleiding voor het verbreken daarvan, lopen sterk uiteen. Omdat dit kort geding zich niet leent voor bewijslevering, is in het kader van deze procedure niet vast te stellen wat er zij van de (soms ernstige) verwijten die [appellante] en [geïntimeerde] elkaar over en weer maken. Niettemin is wel duidelijk dat de opstelling van partijen zodanig is, dat dit bij de rechtbank tot het oordeel heeft geleid dat het niet aannemelijk is dat [appellante] en [geïntimeerde], gezien hun onderlinge verstandhouding, tot constructief overleg komen over een ouderschapsplan. Hoewel voor dit kort geding niet relevant, benadrukt het hof dat dergelijk constructief overleg tussen [appellante] en [geïntimeerde] verre te verkiezen valt boven het tegen elkaar procederen. Het is begrijpelijk dat een relatiebreuk de emoties hoog doet oplopen. Dat geldt voor beide partijen, onverschillig waarom en op welke wijze de relatie is geëindigd. [appellante] en [geïntimeerde] zouden, wanneer de ergste emoties geluwd zijn, bij zichzelf te rade moeten gaan en tot het inzicht moeten komen dat ze beter kunnen proberen samen afspraken te maken. [appellante] en [geïntimeerde] blijven door [kind] immers altijd met elkaar verbonden. Zo nodig kunnen zij via de geëigende instanties begeleiding krijgen om te proberen hun onderlinge verstandhouding te normaliseren. Dat laatste is vooral in het belang van [kind].
2.4
Het vorenstaande laat onverlet dat het hof dient te beslissen op de vorderingen over en weer. Het hof heeft in het tussenarrest reeds overwogen dat in de kort geding procedure de bodemrechter leidend is. Partijen hebben in principaal en incidenteel appel in essentie geen nieuwe of andere standpunten betrokken. De voorzieningenrechter heeft in onderdeel 5.5 van het bestreden vonnis overwogen dat [kind] in [woonplaats] in haar vertrouwde omgeving is, dat zij daar naar school gaat en geen afscheid heeft genomen van haar klasgenoten. Voorts is de verhuizing niet voorbereid, hebben partijen hierover geen afspraken gemaakt en is er geen contactregeling afgesproken, aldus tot zover de voorzieningenrechter. Zoals aangehaald in rechtsoverweging 3.8 van het tussenarrest van 17 juni 2014 heeft de heer [X] van de Raad ter zitting van de voorzieningenrechter benadrukt dat continuïteit, voorspelbaarheid, leefomgeving, school en klasgenoten voor [kind] van belang zijn en daarbij aangegeven dat [kind] sterk op [geïntimeerde] was gericht. Door te beslissen dat [kind] terug moet naar [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter kennelijk en niet onbegrijpelijk doorslaggevend gewicht toegekend aan de (voorlopige) visie van de Raad dat het belang van [kind] het best wordt gediend indien zij terug gaat naar [geïntimeerde].
2.5
Er is thans geen nieuwe, objectieve informatie voorhanden waarop de beslissing omtrent het hoofdverblijf van [kind] respectievelijk de contactregeling met de niet-verzorgende ouder kan worden gebaseerd. De bodemrechter heeft daartoe ook geen reden aanwezig geacht. Het enkele feit dat [kind] inmiddels vanaf maart van dit jaar in [woonplaats] verblijft, leidt het hof niet tot een oordeel dat afwijkt van voormelde voorlopige visie van de Raad. Evenmin ziet het hof aanleiding de uitkomsten van het thans in gang gezette onderzoek door de Raad af te wachten, aangezien het hof dan een beslissing zou moeten nemen die op basis van de thans voorhanden zijnde objectieve informatie niet in het belang van [kind] is. Het hof zal daarom beslissen dat [kind] voorlopig aan [geïntimeerde] wordt toevertrouwd en de contactregeling vaststellen conform de beslissing van de voorzieningenrechter.
2.6
[appellante] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter niet uitgevoerd. Zij heeft [kind] op 5 of 6 april 2014 niet terug gebracht naar [geïntimeerde], zoals de voorzieningenrechter haar had opgedragen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel daarom versterking van de veroordeling met een dwangsom gevorderd. In haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] niet gesteld dat zij zich zal neerleggen bij het oordeel van het hof, maar stelt zij dat haar opvatting over het belang van [kind] niet verandert door het opleggen van een dwangsom. Anders dan [appellante] hiermee ingang wil doen vinden, is dat voor het hof geenszins aanleiding om van het opleggen van een dwangsom af te zien.
2.7
Om onduidelijkheden verband houdende met de oplegging van de dwangsom te voorkomen, zal het aangevallen vonnis worden vernietigd voor zover het is gewezen in reconventie. Het hof zal bepalen dat [appellante] uiterlijk op 18 augustus 2014 om 18:00 uur [kind] aan [geïntimeerde] dient af te geven. Aldus kan [kind] de laatste twee weken van de zomervakantie weer wennen in [woonplaats], waarna ze aldaar vanaf 1 september 2014 naar school kan. Indien [appellante] niet aan deze veroordeling voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 1.000,- per dag tot een maximum van € 20.000,-. Afgifte met behulp van de sterke arm acht het hof vooralsnog niet in het belang van [kind]. De contactregeling zal het hof doen ingaan het eerste weekend dat [kind] naar school is geweest, derhalve met ingang van vrijdag 5 september 2014.
2.8
Gelet op het voorgaande zal de incidentele vordering van [appellante] worden afgewezen. Aangezien partijen gewezen levensgezellen zijn, zullen de proceskosten - zowel in het incident als in principaal en incidenteel appel - op na te melden wijze worden gecompenseerd.
De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
In het incident
wijst de vordering af.
In principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 april 2014 voor zover gewezen in reconventie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [kind], geboren [in 2009], erkend door [geïntimeerde] [in 2008], voorlopig aan [geïntimeerde] wordt toevertrouwd;
veroordeelt [appellante] tot afgifte van [kind] aan [geïntimeerde], uiterlijk op 18 augustus 2014 om 18:00 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag tot een maximum van € 20.000,-;
stelt met ingang van 5 september 2014 de volgende, voorlopige contactregeling vast:
[kind] verblijft één weekend per veertien dagen bij [appellante] van vrijdag na school tot zondagmiddag 17:00 uur, waarbij [appellante] [kind] op vrijdag van school haalt en [geïntimeerde] [kind] op zondagmiddag ophaalt bij [appellante];
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 april 2014 voor het overige.
In principaal en incidenteel appel alsook in het incident
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. H. de Hek, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 29 juli 2014.