ECLI:NL:GHARL:2014:6081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.138.068-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over declaraties advocaat en gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen een advocaat, [appellante], en haar cliënt, [geïntimeerde], over onbetaalde declaraties voor juridische diensten. [appellante] had in 2011 en 2012 de belangen van [geïntimeerde] behartigd in een echtscheidingsprocedure. Tijdens deze periode had [geïntimeerde] een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand ingediend, die in eerste instantie was afgewezen. Later werd de aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand opnieuw beoordeeld, maar de Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag opnieuw afgewezen. [appellante] vorderde betaling van de openstaande declaraties, maar [geïntimeerde] betwistte de vordering, onder andere omdat hij meende recht te hebben op gefinancierde rechtsbijstand.

In eerste aanleg wees de kantonrechter de vordering van [appellante] af, omdat er onvoldoende informatie was over de status van de gefinancierde rechtsbijstand. [appellante] ging in hoger beroep en het hof moest beoordelen of [geïntimeerde] recht had op gefinancierde rechtsbijstand en of de declaraties van [appellante] terecht waren. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand tot 4 juli 2013, en dat [appellante] haar vordering tot betaling van de declaraties voldoende had onderbouwd. Het hof vernietigde het eindvonnis van de kantonrechter, behalve wat betreft de proceskosten, en wees de vordering van [appellante] toe tot een bedrag van € 5.915,73, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor advocaten om duidelijkheid te hebben over de status van gefinancierde rechtsbijstand en de gevolgen daarvan voor hun declaraties. Het hof bevestigde dat de cliënt verantwoordelijk is voor de betaling van de declaraties als hij niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.068/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 423009 CV EXPL 13-820)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W.P. Bouma, kantoorhoudend te Steenwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Tamourt, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 12 juni 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Heerenveen en van
20 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 november 2013,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
“(
letterlijke weergave petitum)”.

3.De beoordeling van het geschilappel tegen het tussenvonnis

3.1
Ofschoon in het petitum van de appeldagvaarding slechts de vernietiging van het eindvonnis wordt gevorderd, concludeert [appellante] in de memorie van grieven tot vernietiging van het eindvonnis en het tussenvonnis. In de inleidende paragraaf van de memorie van grieven geeft zij uitdrukkelijk aan dat het appel ook is gericht tegen het tussenvonnis. Dat is, zoals [appellante] terecht opmerkt, niet te laat. Bij de memorie van grieven kan de omvang van het hoger beroep nog worden uitgebreid. Het hof stelt evenwel vast dat geen van de grieven is gericht tegen het tussenvonnis. Het appel tegen het tussenvonnis zal om die reden worden verworpen.
vaststaande feiten
3.2
Tegen de door de kantonrechter in het tussenvonnis onder 2 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat in appel van deze vaststelling kan worden uitgaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten komen, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.
3.2.1
[appellante] is advocaat. Zij heeft in 2011 en 2012 in opdracht van [geïntimeerde] diens belangen behartigd bij een door zijn toenmalige echtgenote tegen hem aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Tijdens het zwangerschapsverlof van [appellante] heeft haar collega
mr. Spaan haar waargenomen.
3.2.2
In een brief aan [geïntimeerde] d.d. 18 maart 2011 heeft [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“In het kader van de advocaatkosten besprak ik met u de criteria voor gedeeltelijk gefinancierde rechtsbijstand. Alhoewel het twijfelachtig is of u voor een toevoeging in aanmerking komt, heb ik toch gesubsidieerde rechtshulp voor u aangevraagd. Ik ontving hierover nog geen bericht.
(…)
Verder is het goed om te weten dat de Raad voor Rechtsbijstand, die de pro deo regeling afgeeft, veelal ook achteraf toetst of er een groot vermogen uit de zaak is gekomen. Mocht dit het geval zijn dan kunnen zij besluiten om achteraf de toevoeging in te trekken, waardoor u alsnog alle werkzaamheden van de advocaat zelf moet betalen (tegen het uurtarief).
Indien u uiteindelijk niet voor gesubsidieerde rechtshulp in aanmerking komt, dien ik mijn werkzaamheden te declareren tegen het geldende uurtarief. Dit tarief bedraagt momenteel € 185,--, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 19% BTW en wordt jaarlijks per 1 januari geïndexeerd.”
3.2.3
[geïntimeerde] heeft op 16 maart 2011 een door [appellante] opgestelde schriftelijke opdrachtbevestiging ondertekend. In deze opdrachtbevestiging is in de paragraaf “kosten” ten aanzien van de gefinancierde rechtsbijstand en de kosten van de dienstverlening, min of meer, vermeld wat ook in de brief van 18 maart 2011 aan [geïntimeerde] is geschreven.
3.2.4
In een beslissing van 1 april 2011 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aanvraag van [geïntimeerde] om kosteloze rechtsbijstand voor de echtscheidingsprocedure afgewezen, omdat het vastgestelde inkomen van [geïntimeerde] de financiële grenzen overschrijdt. Uit de toelichting bij dit besluit volgt dat de Raad voor de Rechtsbijstand is uitgegaan van een inkomen van
€ 33.069,- in het peiljaar 2009.
3.2.5
In een beslissing van 3 augustus 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een hernieuwde aanvraag, gedaan op 4 juli 2012, om gefinancierde rechtsbijstand afgewezen. In deze beslissing liet de Raad voor Rechtsbijstand weten nog te zullen beslissen op het ingediende verzoek om peiljaarverlegging.
3.2.6
In een beslissing van 20 september 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek om peiljaarverlegging toegewezen. In deze beslissing is onder meer het volgende vermeld:
“De Raad voor Rechtsbijstand wijst het verzoek om peiljaarverlegging toe. Er wordt alsnog gesubsidieerde rechtsbijstand verleend onder oplegging van een eigen bijdrage. Dit besluit is gebaseerd op het geschatte inkomen of vermogen van het jaar waarin de aanvraag gesubsidieerde rechtsbijstand is gedaan. Nadat de belastingdienst dit geschatte inkomen of vermogen definitief heeft vastgesteld, zal de Raad voor Rechtsbijstand een nieuw besluit nemen, dat in plaats komt van dit besluit. Dit laatste besluit kan zijn dat de toegekende rechtsbijstand met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat de draagkracht in inkomen en vermogen te hoog is om voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking te komen.
(…)
(gewijzigde) eigen bijdrage” € 786,00”
3.2.7
[appellante] heeft [geïntimeerde] voor haar werkzaamheden gedeclareerd op basis van het in de opdrachtbevestiging vermelde uurtarief. [appellante] heeft enkele declaraties betaald, maar heeft de declaraties van 3 april 2012 (betreffende de werkzaamheden van 26 oktober 2011 tot en met 29 maart 2012) ad € 1.157,30 en van 30 september 2012 (betreffende de werkzaamheden van 1 april 2012 tot en met 28 september 2012) ad € 4.664,82 onbetaald gelaten.
3.2.8
In een brief van 17 augustus 2012 heeft [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd de openstaande declaratie van 3 april 2012 uiterlijk op 31 augustus 2012 te betalen, bij gebreke waarvan de zaak uit handen zal worden gegeven aan een deurwaarder. [appellante] heeft in dat verband geschreven:
“In dat kader waarschuw ik u alvast voor het feit dat de daarmee gepaard gaande kosten, op grond van artikel 5.3 van onze algemene voorwaarden, voor uw rekening komen.”
procedure in eerste aanleg
3.3
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 5.822,12 (de som van de onbetaald gebleven declaraties), te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten. Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter in het tussenvonnis overwogen dat hij zich vooralsnog onvoldoende geïnformeerd acht. Volgens de kantonrechter is onduidelijk wat de Raad voor Rechtsbijstand bedoelt met de beslissing dat “alsnog” gefinancierde rechtshulp wordt verstrekt: komt [geïntimeerde] met terugwerkende kracht in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp of niet? Ook is onduidelijk of [geïntimeerde] de hem opgelegde eigen bijdrage heeft voldaan, of [appellante] uit hoofde van de (alsnog) gefinancierde rechtshulp enige betaling van de Staat heeft ontvangen en of de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand een voorwaardelijk karakter heeft, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft de zaak naar de rol van 26 juni 2013 verwezen voor een akte aan de zijde van [appellante].
3.4
[appellante] heeft, na op 21 juni 2013 om uitstel te hebben verzocht, op 9 juli 2013 een akte genomen. In deze akte heeft zij aangegeven dat zij contact heeft gezocht met de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand de vragen van de kantonrechter heeft voorgelegd, dat zij een telefoongesprek heeft gevoerd met mevrouw [medewerkster] van de Raad voor Rechtsbijstand en dat toen is afgesproken dat [appellante] de antwoorden op de vragen schriftelijk zou vastleggen, waarna mevrouw [medewerkster] de juistheid van de vastlegging per omgaande zou bevestigen. Volgens [appellante] had zij de bevestiging ten tijde van het opstellen van de akte nog niet ontvangen. [appellante] heeft haar brief (een brief van 2 juli 2013) aan mevrouw [medewerkster] bij de akte in het geding gebracht. Zij verzocht om een aanhouding van de zaak om haar stellingen aan te vullen voor zover de stellingen met de brief nog niet voldoende onderbouwd waren.
3.5
De kantonrechter heeft in het eindvonnis de vordering van [appellante] afgewezen. Volgens de kantonrechter kan de beantwoording van de door hem gestelde vragen niet worden afgeleid uit de overgelegde brief van [appellante] aan mevrouw [medewerkster]. In de brief wordt slechts het standpunt van [appellante] weergegeven, aldus de kantonrechter. De kantonrechter zag geen reden om [appellante] opnieuw in de gelegenheid te stellen de ontbrekende informatie te verstrekken. De kantonrechter overwoog daartoe in rechtsoverweging 2.4.5:
“Geoordeeld wordt, dat [appellante] de haar bij herhaling geboden gelegenheid niet, althans onvoldoende heeft benut, waarbij de kantonrechter voorbijgaat aan de omstandigheid, dat de inhoud van vorenbedoeld uitstelverzoek als misleidend, althans onzorgvuldig kan worden gekwalificeerd, nu daarin de suggestie wordt gewekt dat de gegevens reeds zijn opgevraagd, terwijl dat in feite nog niet het geval was.”
bespreking van de grieven
3.6
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat de kern van het geschil tussen partijen de vraag betreft of [geïntimeerde] (als gevolg van de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand van 20 september 2012) met terugwerkende kracht in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Tussen partijen staat niet ter discussie dat, indien Landsman niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt, hij de door [appellante] in rekening gebrachte bijdragen verschuldigd is. [appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de declaraties en ook geen andere verweren tegen de vordering tot betaling van de declaraties gevoerd. Nu de hoogte van de declaraties niet ter discussie staat, is het hof ook bevoegd om, zonder dat eerst een begrotingsprocedure is gevoerd, kennis te nemen van de vordering van [appellante].
3.7
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de omstandigheid dat [appellante] nog niet beschikt over de gegevens van de Raad voor Rechtsbijstand voor rekening en risico van [appellante] komt. Volgens [appellante] is de kantonrechter er ten onrechte van uitgegaan dat zij pas op 2 juli 2013 voor het eerst contact heeft gezocht met de Raad voor Rechtsbijstand.
3.8
Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Uit de door [appellante] overgelegde stukken volgt dat [appellante] en mevrouw [medewerkster] van de Raad voor Rechtsbijstand elkaar voor het eerst op 2 juli 2013 hebben gesproken. [appellante] stelt weliswaar dat zij mevrouw [medewerkster] “moeilijk te pakken krijgt”, maar zij geeft niet aan hoeveel pogingen zij daartoe heeft ondernomen, en wanneer, voordat het op 2 juli 2013 is gelukt. Meer in het bijzonder heeft [appellante] niet onderbouwd dat zij vóór 21 juni 2013, toen zij het uitstelverzoek deed, al pogingen had ondernomen om met de Raad voor Rechtsbijstand in contact te komen. Bovendien geeft [appellante] aan dat sprake was van enorme drukte in haar praktijk en dat zij voorrang geeft aan de zaken van haar cliënten boven haar eigen incasso-zaak met [geïntimeerde]. Daarom houdt het hof het er voor dat [appellante] zich vóór 2 juli 2013 (en dus ook vóór 21 juni 2013) niet heeft kunnen inspannen - hetgeen (zoals door [appellante] blijkens haar toelichting op de grief niet wordt bestreden) in haar verhouding tot [geïntimeerde] voor haar rekening en risico komt - om de door de kantonrechter opgevraagde informatie van de Raad voor Rechtsbijstand te verkrijgen. De kantonrechter was dan ook niet gehouden [appellante] nogmaals de gelegenheid te bieden om aanvullende informatie bij de Raad voor Rechtsbijstand op te vragen. De grief faalt.
3.9
Voor zover
grief IIzich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] de haar bij herhaling geboden gelegenheid om informatie te verkrijgen niet heeft benut, faalt de grief om de hiervoor vermelde redenen. Voor zover de grief de kwalificatie van de handelwijze van [appellante] rond het uitstelverzoek door de kantonrechter bestrijdt, faalt de grief bij gebrek aan belang. De kantonrechter heeft deze kwalificatie niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.
3.1
Grief IIIbetreft de afwijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellante]. Volgens [appellante] blijkt uit de inmiddels verkregen informatie van de Raad voor Rechtsbijstand dat er wel degelijk een deugdelijke grondslag voor haar vordering bestaat.
3.11
[appellante] heeft in haar brief van 2 juli 2013 aan de Raad voor Rechtsbijstand onder meer het volgende geschreven:
“Alhoewel het WIA-inkomen dan nog niet helemaal zeker is, wordt er 4 juli 2012 direct opnieuw een (tweede) toevoegingsaanvraag gedaan (2EK1602). In eerste instantie resulteert dit in een afwijzing (3 augustus 2012), maar als reactie daarop wordt direct peiljaarverlegging gevraagd.
Na een verzoek om (aanvullende) gegevens (richting [geïntimeerde]) wordt de peiljaarverlegging bij beslissing d.d. 20 september 2012 toegewezen. Aangezien uw beslissing van 20 september 2012 “datum mutatie 18-09-2012” aangaf, heeft ondergetekende zich – richting [geïntimeerde] – op het standpunt gesteld dat hij werkzaamheden tot 18 september 2012 in ieder geval op betalende basis had moeten betalen.
Telefonisch overleg met u leerde mij dat ik daarin een kleine (denk)fout heb gemaakt. Er blijkt namelijk in verband met tussentijdse aanvraag van een toevoeging terug gegaan te worden tot datum aanvraag tweede toevoeging. Oftewel 4 juli 2012. Een en ander blijkt uit de “werkinstructie vaststellen” van de kenniswijzer op uw site, welke eveneens in kopie is bijgevoegd. Telefonisch namen we dit stuk gezamenlijk door en wees u mij op de met een uitroepteken gemarkeerde passage onder het kopje “vaststelbeleid”.
U liet mij weten dat in verband met een tussentijdse aanvraag (er werd immers eerder al rechtsbijstand op betalende basis verleend i.v.m. afwijzing van eerste toevoeging in maart 2011), de regeling van terugwerkende kracht met 4 weken niet geldt.
Kortom: de vraag over terugwerkende kracht in
punt 4.1.1(toevoeging hof: van het tussenvonnis) is tot maximaal 4 juli 2012.
(…)
Op grond van
punt 4.1.3uit het tussenvonnis verzoek ik u te bevestigen dat ondergetekende nog geen declaratieverzoek bij uw Raad ingediend heeft en derhalve ook (nog) geen betaling heeft ontvangen.
In
punt 4.1.4vraagt de rechtbank in feite een bevestiging van hetgeen u al schreef in de beslissing peiljaarverlegging d.d. 20 september 2012. Oftewel het achteraf toetsen van het peiljaar aan de werkelijke gegevens (hercontrole; artikel 34a en 34d Wet op de rechtsbijstand), waardoor er alsnog een streep door de toevoeging kan komen. (…)
Omdat een dergelijke controle veelal enkele jaren later plaats kan vinden, en de Raad dan de advocaat veelal al uitbetaald heeft, ontvangt [geïntimeerde] in dat geval een rekening van de Raad (onder aftrek van de reeds betaalde eigen bijdrage).
3.12
In een e-mailbericht van 10 december 2013 heeft mevrouw [medewerkster] onder meer het volgende geschreven aan [appellante]:
“De feiten zoals weergegeven in uw brief (toevoeging hof: de brief van [appellante] van 2 juli 2013) zijn juist.
Uw weergave m.b.t. de punten 4.1.1, 4.1.3 en 4.1.4 is correct.
Punt 4.1.1.: de terugwerkende kracht is tot maximaal 4 juli 2012.
Punt 4.1.3.: er is nog geen declaratieverzoek ontvangen en derhalve is er ook geen uitbetaling gedaan.
Punt 4.1.4: na peiljaarverlegging vindt altijd een hercontrole plaats over het jaar van aanvraag toevoeging (2012) door de Belastingdienst. Met de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht er geen recht op tegemoetkoming in de kosten voor rechtsbijstand meer bestaat. In dat geval zullen ook de werkzaamheden na 4 juli 2012 door de klant zelf moeten worden betaald.”
3.13
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met haar brief van 2 juli 2013 aan de Raad voor Rechtsbijstand en met het e-mailbericht van mevrouw [medewerkster] van 10 december 2013 aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] tot 4 juli 2013 geen aanspraak kon maken op gefinancierde rechtsbijstand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord de informatie daarover uit genoemde bescheiden niet heeft weersproken. [appellante] heeft eveneens voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de toevoeging niet heeft gedeclareerd. Ten slotte heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat aan hem de eigen bijdrage niet in rekening is gebracht door [geïntimeerde]. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] geen andere bezwaren heeft ingebracht tegen de in geding zijnde declaraties heeft [appellante] haar vordering betreffende de tot 4 juli 2013 voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden genoegzaam onderbouwd. Voor wat betreft de na 4 juli 2013 verrichte werkzaamheden heeft [appellante] er, niet weersproken door [geïntimeerde], op gewezen dat het voor [geïntimeerde] voordeliger is om haar werkzaamheden tegen het overeengekomen uurtarief te declareren. Volgens [appellante] heeft zij na 4 juli 2013 nauwelijks werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Wanneer die werkzaamheden worden gedeclareerd tegen het overeengekomen uurtarief is dat voordeliger voor [geïntimeerde] dan wanneer die werkzaamheden worden gebracht onder de hem (alsnog) verstrekte toevoeging, omdat [geïntimeerde] in dat geval de (hoge) eigen bijdrage verschuldigd is, aldus [appellante]. Het hof stelt vast dat dit betoog van [appellante] steun vindt in de overgelegde urenspecificaties, waaruit volgt dat [appellante] na 4 juli 2013 nog 40 minuten aan de zaak van [geïntimeerde] heeft besteed.
3.14
Het hof acht de vordering van [appellante] tot betaling van de declaraties, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, toewijsbaar. Dat ligt anders voor de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Op deze vordering is, voor wat betreft de declaratie van
30 september 2012, de per 1 juli 2012 in werking getreden wettelijke regeling van toepassing. Op grond van artikel 6:96 lid 5 BW is een consument-schuldenaar, zoals [geïntimeerde], pas incassokosten verschuldigd indien hij een zogenaamde 14-dagenbrief heeft ontvangen en de daarin gestelde betaaltermijn ongebruikt voorbij heeft laten gaan. Dat [appellante] aan [geïntimeerde] een dergelijke brief heeft gestuurd betreffende de declaratie van 30 september 2013 heeft zij niet gesteld.
Voor wat betreft de declaratie van 3 april 2013 is het oude recht van toepassing, nu [geïntimeerde] met betaling van het op grond van deze declaratie verschuldigde voor 1 juli 2012 in verzuim verkeerde. [appellante] heeft met betrekking tot deze declaratie niet onderbouwd dat in de buitengerechtelijke fase werkzaamheden zijn verricht die niet onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling vallen. De in rechtsoverweging 3.2.8 aangehaalde brief van 17 augustus 2012 leidt niet tot een ander oordeel, nu het oude recht van toepassing is.
3.15
De gevorderde wettelijke rente tot aan de dagvaarding van € 93,61 en de wettelijke rente vanaf de dagvaarding zijn voldoende onderbouwd en aldus toewijsbaar.
3.16
Grief III slaagt gedeeltelijk.
3.17
Grief IVis gericht tegen de beslissing betreffende de proceskosten. Uit hetgeen het hof bij de bespreking van de grieven I en II heeft overwogen volgt, dat de kantonrechter [appellante] terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld haar vordering nader te onderbouwen. [appellante] heeft van het appel gebruik gemaakt om haar verzuim te herstellen. Indien het hof [geïntimeerde] zou veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, zou [geïntimeerde] gedupeerd worden door dat verzuim. Het hof acht dat, mede gelet op de verhouding tussen partijen, niet redelijk. Om die reden zal het hof de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand houden. De grief faalt dan ook.
3.18
De slotsom is dat het hof het eindvonnis zal vernietigen behoudens de beslissing betreffende de proceskosten. De vordering van [appellante] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.822,12 + € 93,61 = € 5.915,73 met wettelijke rente. [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief I).
De beslissing
Het gerechthof:
verwerpt het appel tegen het tussenvonnis van 12 juni 2013;
bekrachtigt het eindvonnis van 20 augustus 2013 voor wat betreft de beslissing over de proceskosten;
vernietigt het eindvonnis van 20 augustus 2012 voor het overige,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 5.915,73, vermeerderd met de wettelijke rente over € 5.822,12 vanaf 4 maart 2013 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen op € 375,71 aan verschotten en op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. H. de Hek en mr. M.E.L. Fikkers, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2014.