Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Wehkamp B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
30 augustus 2000 dat de kantonrechter (kantongerecht te Harderwijk) bij verstek tussen Wehkamp als eisende partij en [appellante] als gedaagde partij heeft gewezen en naar de inhoud van het vonnis van 21 augustus 2013 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn) tussen [appellante] als eisende partij in verzet en Wehkamp als gedaagde partij in verzet heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- de verstekverlening jegens Wehkamp,
3.De vaststaande feiten
30 augustus 2000) heeft de kantonrechter op vordering van Wehkamp [appellante] veroordeeld tot voldoening aan Wehkamp van
f4.803,72, vermeerderd met rente en proceskosten.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- zo begrijpt het hof - dat het hof bij arrest, zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het vonnis van 21 augustus 2013 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, het vonnis van 30 augustus 2000 zal vernietigen en de vordering van Wehkamp alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Wehkamp in de kosten van beide instanties. Wehkamp is in hoger beroep niet verschenen.
30 augustus 2000. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat die vraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 81 Rv (oud), welk artikel ingevolge artikel VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Staatsblad 2001, 580) van toepassing is ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het vonnis van 30 augustus 2000 en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend. Aangezien het vonnis van 30 augustus 2000 is gewezen onder vigeur van het oude recht, is dan ook voor de termijn van verzet tegen dat vonnis het oude recht blijven gelden. De grief van [appellante] dat de kantonrechter die vraag had moeten beantwoorden aan de hand van art. 143 Rv (nieuw), faalt dus.
1. De gedaagde die bij verstek veroordeeld is, zal daartegen verzet mogen doen. Het verzet moet worden gedaan binnen veertien dagen na de beteekening van het vonnis of van eenige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende acte aan den veroordeelde in persoon, of na het plegen door dezen van eenige daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is.
2. Buiten de gevallen, in het vorige lid voorzien, is het verzet ontvankelijk totdat het vonnis is ten uitvoer gelegd.
6 mei 2013, het verzet niet tijdig is ingesteld. Partijen zijn het er kennelijk met de kantonrechter over eens dat [appellante] in ieder geval op 6 mei 2013 een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis haar bekend was. [appellante] wijst er in hoger beroep naar het oordeel van het hof evenwel met juistheid op dat het exploot op 21 mei 2013 kon worden gedaan. Uitgaande van genoemde datum van 6 mei 2013 zou de laatste dag van de termijn van veertien dagen waarbinnen het verzetexploot (de verzetdagvaarding) kon worden gedaan immers 20 mei 2013 zijn, maar nu 20 mei 2013 een algemeen erkende feestdag is (Tweede Pinksterdag), kon het exploot ingevolge artikel 1 gelezen in verband met artikel 3 lid 1 van de Algemene Termijnenwet op 21 mei 2013 worden gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat de grief tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter slaagt en dat, in het geval ervan moet worden uitgegaan dat het verzet moest worden gedaan binnen de (verlengde) verzettermijn na 6 mei 2013, [appellante] met haar verzetdagvaarding van 21 mei 2013 tijdig in verzet is gekomen van het vonnis van 30 augustus 2000.
6 mei 2013, geoordeeld moet worden dat [appellante] niet tijdig in verzet is gekomen. Wehkamp heeft in dat verband in haar conclusie van antwoord in oppositie gesteld:
a) dat het vonnis op 7 september 2001 aan de echt- en huisgenoot van [appellante] is betekend en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [appellante] van het vonnis geen kennis heeft gehad,
30 augustus 2000) en de datum van de betekening van het vonnis (het hof begrijpt: op
7 september 2001) een bedrag van in totaal
f2.000,-- door [appellante] is voldaan en dat dit bedrag in het betekeningsexploot (het hof begrijpt: van 7 september 2001) staat vermeld,
f2.000,-- door [appellante], gelezen in samenhang met de gestelde omstandigheden genoemd bij a), b), c) en d), vloeit, zonder bijkomende omstandigheden, die ontbreken, niet noodzakelijk voort dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging [appellante] bekend was. Datzelfde geldt voor de bij c) genoemde gestelde omstandigheid. Uit de bij a), b), c) en d) genoemde gestelde omstandigheden tezamen beschouwd vloeit een dergelijke daad van [appellante] ook niet voort.
f4.803,72, te vermeerderen met rente en proceskosten. Wehkamp heeft gesteld dat zij aan [appellante] zaken heeft verkocht en geleverd. Ter onderbouwing van de door haar gestelde overeenkomst tussen partijen heeft Wehkamp een overzicht overgelegd (productie 4 bij de conclusie van antwoord in oppositie). [appellante] heeft onder meer betwist dat zij met Wehkamp een overeenkomst heeft gesloten. Het hof is van oordeel dat Wehkamp, gezien de betwisting door [appellante] van de gestelde overeenkomst, die overeenkomst (met het overlegde overzicht) onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee heeft Wehkamp de rechtsgrond voor haar vordering onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft Wehkamp terzake een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan om tot bewijs te worden toegelaten.
De vordering van Wehkamp moet daarom worden afgewezen.
5.De beslissing
F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 juli 2014.