ECLI:NL:GHARL:2014:6022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.113.094
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vastlegging van pachtovereenkomst zonder tegenprestatie

In deze zaak vordert de appellant, wonende te [woonplaats], de vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot een perceel grond van ongeveer 50 hectare, dat hij tijdelijk in gebruik heeft gehad. De vordering is ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Financiën. De appellant stelt dat er een pachtovereenkomst is ontstaan op basis van afspraken met Ballast Nedam, de aannemer die in opdracht van de Staat werkzaamheden uitvoert in het gebied. De pachtkamer van de rechtbank Arnhem heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, waarop de appellant in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de grieven van de appellant gezamenlijk besproken. De appellant betoogt dat de voorwaarden waaronder hij het perceel mocht gebruiken, moeten worden gezien als een tegenprestatie voor het gebruik van de grond. Het hof oordeelt echter dat de voorwaarden eerder beperkingen zijn dan een tegenprestatie. Bovendien heeft de appellant niet aangetoond dat hij de afspraken met Ballast Nedam als een pachtovereenkomst mocht begrijpen. De communicatie van de Staat aan de appellant bevestigt dat zijn gebruiksrecht was beëindigd en dat er geen intentie was om een pachtovereenkomst te sluiten.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 649 voor griffierecht en € 1.341 voor salaris, overeenkomstig het liquidatietarief. Het arrest is uitgesproken op 29 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.094
(zaaknummer rechtbank Arnhem, locatie Nijmegen)
arrest van de pachtkamer van 29 juli 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.J. Eizenga,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, directoraat-generaal Rijkswaterstaat, en Ministerie van Financiën, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: Staat,
advocaat: mr. A. Divis-Stein.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van deze kamer van 22 oktober 2013, verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord;
■ de akte van [appellant];
■ de nadere akte van de Staat.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Een brief van de dienst Domeinen aan [appellant] van 30 juni 2005 houdt onder meer het volgende in:
“Onder verwijzing naar de door u gevoerde gesprekken met Rijkswaterstaat, directie Oost Nederland deel ik u hierbij mee dat aan u de volgende percelen
tijdelijkin gebruik kunnen worden gegeven.
Het betreft het gebruik van de gronden ten zuiden van de rivier en ten westen van de veerdam [A], kadastraal bekend gemeente [X], sectie D, nummers 794, 538, 12, 796, 797, 798, 799, 801, 802, 5, 8, 4, 3, 536 en 535 met een totaal oppervlakte van ongeveer 50.00.00 ha..
De toestemming geschiedt onder de volgende voorwaarden:
 De ingebruikgeving geschiedt om niet; en begint op 15 maart 2005
 De ingebruikgeving eindigt uiterlijk op 30 december 2005;
 (…)”
2.2
Op 1 februari 2006 is door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan Rijkswaterstaat ontheffing verleend van enkele verbodsbepalingen ingevolge de Flora- en faunawet met betrekking tot het gebied waarin de onder 2.1 bedoelde percelen zijn gelegen. Volgens de ontheffingsvoorwaarden onder 8 diende (met het oog op de geschiktheid van het gebied voor rugstreeppadden) een deel van het gebied jaarrond begraasd worden. Vervolgens heeft Rijkswaterstaat van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland een ontgrondingsvergunning voor het gebied verkregen. De tenaamstelling van deze vergunning is vervolgens op 10 december 2007 gewijzigd in Ballast Nedam Infra Midden B.V. te Arnhem (hierna: Ballast Nedam).
2.3
Bij brief van 9 februari 2006 schrijft de dienst Domeinen aan [appellant]:
“Hierbij deel ik u mee, dat het tijdelijk gebruik van diverse gronden ten zuiden van de rivier en ten westen van de veerdam [A] met een totaal oppervlakte van 50.00.00 ha. per 30 december 2005 is geëindigd.”
2.4
Door Ballast Nedam zijn met [appellant] afspraken gemaakt. Die afspraken zijn bevestigd bij brief van Ballast Nedam van 16 november 2007. De bedoelde brief houdt het volgende in:
“Hierbij bevestig ik de afspraken die wij in ons telefoongesprek van 14 november jl. hebben gemaakt, met betrekking tot het verwijderen van het hekwerk gelegen langs de [straatnaam] in de gemeente [Y].
Het gaat, voor alle duidelijkheid, om het verwijderen van het hekwerk zoals aangegeven op de bijgevoegde overzichtsfoto. Zoals afgesproken zal het hekwerk, inclusief afvoer, verwijderd worden voor € 400,= excl. BTW. Hierbij ga ik ervan uit dat het hekwerk uiterlijk op maandag 26 november verwijderd zal zijn en dat er begonnen zal worden vanaf de kant van [Z].
Voor de werkzaamheden dient een bon gemaakt te worden door het loonbedrijf waar u de werkzaamheden mee uitvoert. Aan de hand van deze bon zal u van ons een opdrachtbon ontvangen met daarop het afgesproken bedrag. Uw bon en onze opdrachtbon dienen dan naar bovenstaand adres verzonden te worden, waarop na goedkeuring betaling zal geschieden.
Tevens heb ik op deze foto aangegeven waar wat ons betreft uw vee, zonder hinder van de werkzaamheden in het kader van de rivierverruiming, zou kunnen verblijven. Dit is op de overzichtsfoto aangegeven met een gearceerd gebied.
Ik maak u er echter wel op attent, dat de locatie voor ons als aannemer geen problemen oplevert. Daar uw vee, zover ik weet, momenteel door Rijkswaterstaat, als eigenaar van de grond, is gedoogd in het gebied waar de rivierverruiming is geprojecteerd, stel ik voor, dat ik onze opdrachtgever (RWS) ook over de locatie te informeren en om hun goedkeuring te verzoeken.”
2.5
Een brief van Ballast Nedam aan [appellant] van 4 november 2009 houdt in:
“Met dit schrijven willen wij nogmaals bevestigen wat er in het verleden met u is afgesproken ten aanzien van het gebruik van bovengenoemde gronden.
In 2007 is afgesproken dat u tot uiterlijk 1 oktober 2009 gebruik mocht maken van de gronden aan de zuidzijde van de rivier. Het betrof hier de gebieden die niet direct voor de werkzaamheden [veerdam A] benodigd waren.
Aangezien de datum 1 oktober 2009 is gepasseerd en wij de werkzaamheden [veerdam A] conform ons contract met RWS hebben opgeleverd wijzen wij u erop dat u geen gebruik meer kunt maken van bedoelde gronden op basis van deze afspraak.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In dit geding vordert [appellant] vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot de onder 2.1 bedoelde percelen ter grootte van ongeveer 50.00.00 ha. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg die vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
3.2
[appellant] begint zijn memorie van grieven met opmerkingen over de ondertekening van het bestreden vonnis. Volgens [appellant] zijn twee van de drie handtekeningen onder het vonnis identiek. Aldus ziet [appellant] over het hoofd dat in overeenstemming met het derde lid van artikel 230 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering het vonnis is ondertekend door de voorzitter van de pachtkamer van de rechtbank en door de griffier. De handtekening van de griffier is nogmaals geplaatst bij een stempel met de tekst “Voor eensluidend afschrift. De Griffier van de Rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem.” Van enig gebrek in (de uitwendige vorm van) het vonnis is dus geen sprake.
3.3
[appellant] grondt zijn stelling dat sprake is van een pachtovereenkomst op met Ballast Nedam gemaakte afspraken. [appellant] wijst in dit verband op de onder 2.2 bedoelde bijzondere voorwaarde dat een deel van het gebied jaarrond begraasd diende te worden. Volgens hem is in overleg met Ballast Nedam besloten dit te verzorgen met zijn paarden en runderen. Volgens de stellingen van [appellant] is dit jaarrond begrazen te beschouwen als een “serieuze tegenprestatie” vanwege een risico voor de gezondheid van de dieren, het risico van overstroming van de uiterwaarden, de noodzaak van bijvoedering van de dieren en de verminderde opbrengst van het grasgewas in het gewone seizoen. [appellant] beroept zich verder erop dat zijn bijzondere IJslandse Paarden in staat waren onder barre omstandigheden in het vochtige gebied jaar rond te leven. Bovendien moest hij de voorwaarden creëren voor het houden van zijn vee, zoals het aanleggen, onderhouden en verplaatsen van afrasteringen en het houden van toezicht.
3.4
De grieven falen. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat de onder 3.3 bedoelde gebruiksvoorwaarden door partijen redelijkerwijs zijn bedoeld en begrepen als een tegenprestatie van het gebruik van de percelen. Gelet op de aard van de voorwaarden laten zij zich veeleer opvatten als beperkingen in het gebruik door [appellant], in plaats van als een tegenprestatie voor dat gebruik.
3.5
Los van het voorgaande geldt dat [appellant] niet, althans niet begrijpelijk heeft toegelicht op grond waarvan hij de met Ballast Nedam gemaakte afspraken heeft mogen begrijpen als een door Ballast Nedam als vertegenwoordiger van de Staat met hem gesloten pachtovereenkomst. Uit de onder 2.4 weergegeven brief van 16 november 2007 volgt dat de bedoelde afspraken de onbelemmerde voortgang dienden van de door Ballast Nedam als aannemer in opdracht van de Staat te verrichten werkzaamheden. In het slot van de brief is de titel van het gebruik door [appellant] aangeduid als een gedogen door Rijkswaterstaat en is met betrekking tot de gemaakte afspraken bovendien een voorbehoud gemaakt van goedkeuring door Rijkswaterstaat. Van die goedkeuring (die dan nog steeds slechts de gemaakte werkafspraken zou hebben betroffen) is in dit geding niet gebleken. Ten overvloede geldt nog dat [appellant] bij de onder 2.3 weergegeven brief van 9 februari 2006 door de Staat aan het einde van zijn gebruiksrecht was herinnerd, zodat voor de veronderstelling dat aan de zijde van de Staat de bedoeling bestond om met hem een pachtovereenkomst te sluiten, te minder aanleiding bestond.
3.6
Voor bewijslevering bestaat geen aanleiding, omdat [appellant] immers geen concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
3.7
Slotsom is dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De aan de zijde van de Staat gevallen kosten zal het hof begroten op € 649,— voor griffierecht en € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (anderhalf punt tarief II à € 894,— per punt).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, van 14 november 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van de Staat begroot op € 649,— voor griffierecht en € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en verklaart dit arrest wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.