ECLI:NL:GHARL:2014:5856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
200.126.841
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en arbitrage in geschil tussen Innovative Membrane Technologies Holding B.V. en Whitefox Technologies Ltd.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Innovative Membrane Technologies Holding B.V. (hierna: IMT Holding) en haar aandeelhouders tegen de vennootschap Whitefox Technologies Ltd. (hierna: Whitefox). De zaak betreft een bevoegdheidsincident waarbij de rechtbank zich onbevoegd verklaarde op grond van een overeenkomst tot arbitrage tussen partijen. De rechtbank had eerder op 16 januari 2013 een vonnis gewezen waarin zij oordeelde dat de vorderingen van IMT c.s. niet ontvankelijk waren, omdat partijen een arbitragebeding waren overeengekomen in de overeenkomst van 22 december 2008 en de concept overeenkomst van 23 januari 2007.

Het hof heeft in hoger beroep de feiten vastgesteld zoals deze in het eerdere vonnis zijn beschreven. De kern van het geschil draait om de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. IMT c.s. stelden dat er geen arbitrageovereenkomst was, terwijl Whitefox betoogde dat de rechtbank op basis van de artikelen 1020 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbevoegd was, omdat partijen arbitrage waren overeengekomen.

Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had op basis van de toepasselijke Europese regelgeving en dat IMT Holding, door het aanvaarden van het derdenbeding in de overeenkomst, gebonden was aan het arbitragebeding. Het hof concludeerde dat de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard ten aanzien van de vorderingen van IMT c.s. en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. IMT c.s. werden in de kosten van het hoger beroep veroordeeld, en het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.841
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen 127679)
arrest van de eerste kamer van 22 juli 2014
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Innovative Membrane Technologies Holding B.V.,
gevestigd te Zeewolde,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 2],
gevestigd te Zeewolde,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Imnife Beheer B.V.,
gevestigd te Zeewolde,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 4],
gevestigd te Gouda,
5.
[appellant sub 5],
wonende te Ommen,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Innovative Membrane Technologies B.V.,
gevestigd te Zeewolde,
appellanten,
advocaat: mr. M.M.A. Bakker,
tegen:
de vennootschap naar Engels recht
Whitefox Technologies Ltd.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bos.
Appellante sub 1 zal hierna IMT Holding, appellanten sub 2 tot en met 5 zullen hierna de aandeelhouders en appellante sub 6 zal hierna IMT worden genoemd. Appellanten gezamenlijk zullen hierna IMT c.s. worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna Whitefox worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
16 januari 2013 dat de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, tussen IMT c.s. als eisers in de hoofdzaak tevens verweerders in het incident enerzijds en Whitefox als gedaagde in de hoofdzaak tevens eiseres in het incident anderzijds heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 april 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het genoemde vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschil tussen partijen gaat, kort gezegd, over het volgende. Whitefox is zowel met IMT Holding en de aandeelhouders (zijnde de gezamenlijke aandeelhouders van
IMT Holding) als met IMT diverse overeenkomsten aangegaan, in het kader van de beoogde overname van IMT Holding door Whitefox en in het kader van feitelijke samenwerking met IMT Holding en/of IMT. De aandeelhouders en Whitefox hebben een schriftelijke overeenkomst van 22 december 2008 (“sale and purchase agreement”) gesloten. IMT Holding is ingevolge artikel 6:254 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) partij geworden bij die overeenkomst van 22 december 2008 door ten behoeve van haar gemaakte derdenbedingen in die overeenkomst te aanvaarden. De essentie van de overeenkomst van 22 december 2008 vormt de verkoop van aandelen van IMT Holding aan Whitefox, tegenover de verplichting van Whitefox een bedrag te betalen aan de aandeelhouders (voor de bestaande aandelen) en aan IMT Holding (voor nieuw uit te geven aandelen). Er bestaat een concept overeenkomst van 23 januari 2007 tussen IMT en Whitefox (“asset sale agreement”). IMT c.s. hebben in eerste aanleg in de hoofdzaak de volgende vier vorderingen tegen Whitefox ingesteld. In de eerste plaats hebben de aandeelhouders met een beroep op (nakoming van) de overeenkomst van 22 december 2008 een vordering jegens Whitefox ingesteld. In de tweede plaats heeft IMT Holding met een beroep op (nakoming van) de overeenkomst van 22 december 2008 een vordering jegens Whitefox ingesteld. In de derde plaats heeft IMT met een beroep op cessie van een vordering van IMT Holding op Whitefox een vordering jegens Whitefox ingesteld. In de vierde plaats heeft IMT op grond van opdracht een vordering jegens Whitefox ingesteld.
Whitefox heeft in het incident aangevoerd dat de rechtbank op grond van de artikelen 1020 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) onbevoegd is, omdat partijen (in de overeenkomst van 22 december 2008 en de concept overeenkomst van 23 januari 2007) arbitrage zijn overeengekomen. De artikelen 1020 en verder Rv zijn volgens Whitefox toepasselijk, omdat partijen (in die (concept) overeenkomsten) zijn overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is. IMT c.s. hebben bestreden dat partijen arbitrage zijn overeengekomen. De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis van 16 januari 2013 (in het incident en in de hoofdzaak) zich onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen, met veroordeling van IMT c.s. in de kosten van het incident. IMT c.s. zijn van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Naar aanleiding van de grieven van IMT c.s., zoals het hof die (mede gezien de reactie van Whitefox op de memorie van grieven) uit de memorie van grieven destilleert, overweegt het hof als volgt.
4.2
Het hof constateert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van het toepasselijke artikel 24 van Verordening (EG) 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo). Whitefox is immers in eerste aanleg verschenen voor de Nederlandse rechter en heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet betwist, terwijl er niet een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 EEX-Vo bij uitsluiting bevoegd is.
4.3
IMT c.s. hebben niet bestreden dat partijen zijn overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing is. Gelet daarop zal het hof, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: EVO), ervan uitgaan dat het onderhavige geschil, gebaseerd op overeenkomsten tussen partijen, wordt beheerst door Nederlands recht. Daarbij merkt het hof op dat ingevolge artikel 10 lid 1 aanhef en onder a EVO de uitlegging van die overeenkomsten wordt beheerst door Nederlands recht.
4.4
Aan de orde is de vraag of de rechtbank zich op grond van artikel 1022 lid 1 Rv onbevoegd heeft moeten verklaren, omdat partijen (bij de overeenkomst van 22 december 2008 en de concept overeenkomst van 23 januari 2007) een overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten of omdat partijen aan een dergelijke overeenkomst gebonden zijn. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de vier onder 4.1 genoemde vorderingen.
4.5
Bij de beantwoording van de vraag stelt het hof ten aanzien van die vier vorderingen het volgende voorop. De rechtbank heeft, in het kader van de vraag of partijen een overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten, geoordeeld dat artikel 10 sub c van de overeenkomst van 22 december 2008 en artikel 13.3 van de concept overeenkomst van
23 januari 2007 arbitragebedingen zijn als bedoeld in artikel 1022 Rv. IMT c.s. richten kennelijk een grief tegen dat oordeel. Het hof is van oordeel dat die grief faalt en wel op grond van het volgende. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in het vonnis van
16 januari 2013 onder 4.2 en 4.3 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Het hof merkt daarbij op dat het bij de uitleg van genoemd artikel 10 sub c en genoemd artikel 13.3 uitgaat van de door de rechtbank (in dat vonnis onder 2.2 en 2.4) vastgestelde tekst van artikel 10 van de overeenkomst van 22 december 2008 en van artikel 13 van de concept overeenkomst van 23 januari 2007, nu tegen de vaststelling ten aanzien van die tekst geen grief is gericht. Dat onduidelijk is of genoemde artikelen uit de overeenkomsten een arbitragebeding of een bindend adviesbeding bevatten, zoals IMT c.s. in hoger beroep aanvoeren, onderschrijft het hof niet. De tekst en context van genoemd artikel 10 sub c en van genoemd artikel 13.3, zoals die onbestreden door de rechtbank zijn vastgesteld, doelen naar het oordeel van het hof duidelijk op arbitrage. Ook in hoger beroep hebben IMT c.s. geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen, in weerwil van de tekst van genoemde artikelen, met de in die tekst opgenomen bepalingen niet hebben beoogd een arbitragebeding overeen te komen.
4.6
Ten aanzien van de vordering van de aandeelhouders overweegt het hof het volgende. Tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet bevoegd is ten aanzien van deze vordering heeft IMT c.s., afgezien van de onder 4.5 besproken grief, geen grief gericht. Dat oordeel is in hoger beroep verder dan ook niet meer in geschil.
4.7
Ten aanzien van de vordering van IMT Holding overweegt het hof het volgende. IMT Holding heeft haar vordering jegens Whitefox gegrond op (nakoming van) de overeenkomst van 22 december 2008. Partijen zijn het erover eens dat deze overeenkomst is gesloten tussen de aandeelhouders en Whitefox en dat IMT Holding ten behoeve van haar gemaakte bedingen in die overeenkomst heeft aanvaard. Uit artikel 6:254 BW volgt dat indien een derde, in dit geval IMT Holding, een ten behoeve van deze derde gemaakt beding heeft aanvaard, deze derde als partij bij de overeenkomst geldt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat deze derde partij is bij de gehele overeenkomst. Gelet op i) de inhoud van de overeenkomst (in essentie: de verkoop van aandelen van IMT Holding aan Whitefox, tegenover de verplichting van Whitefox een bedrag te betalen aan de aandeelhouders en aan IMT Holding), ii) de samenhang tussen de aandeelhouders en IMT Holding en iii) het belang voor partijen bij een uniforme (voor alle betrokkenen geldende) geschillenregeling (door middel van een arbitragebeding), ligt het voor de hand dat door partijen is beoogd dat IMT Holding bij aanvaarding van het derdenbeding aan alle van belang zijnde bepalingen, waaronder het arbitragebeding, van de overeenkomst gebonden zou zijn. Het lag, gelet op die omstandigheden, op de weg van IMT Holding om aan Whitefox kenbaar te maken dat zij bij de aanvaarding van het derdenbeding niet gebonden wenste te zijn aan het arbitragebeding uit de overeenkomst en om in de onderhavige procedure gemotiveerd aan te voeren dat zij dat aan Whitefox kenbaar heeft gemaakt en dat Whitefox dit toen heeft geaccepteerd. Dat heeft IMT Holding echter nagelaten. Dat het nooit de bedoeling van IMT Holding is geweest om een arbitragebeding in relatie tot de overeenkomst van 22 december 2008 te bekrachtigen, zoals IMT c.s. in hoger beroep aanvoert, kan haar in dat licht niet baten. Het vorenstaande leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat IMT Holding partij is bij de overeenkomst van 22 december 2008 en als partij gebonden is aan het arbitragebeding uit die overeenkomst. De rechtbank is dan ook onbevoegd ten aanzien van de vordering van IMT Holding.
4.8
Ten aanzien van de vordering van IMT gebaseerd op cessie van een vordering van IMT Holding op Whitefox overweegt het hof het volgende. Het hof begrijpt de stellingen van IMT c.s. aldus dat de aan IMT gecedeerde vordering een gedeelte van de hiervoor onder 4.7 genoemde vordering van IMT Holding op Whitefox betreft. Whitefox heeft zich tegen de vordering verweerd met een beroep op artikel 6:145 BW. Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 6:145 BW bepaalt dat overgang van een vordering, zoals in dit geval op grond van cessie, de verweermiddelen van de schuldenaar, zoals in dit geval Whitefox, onverlet laat. Een voorbeeld van dergelijke verweermiddelen is een beroep op een arbitragebeding (VV II en MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 542 e.v.). Een en ander brengt mee, zo oordeelt het hof met Whitefox, dat Whitefox, nu zij zich tegen de vordering van IMT Holding jegens haar kan verweren met een beroep op het arbitragebeding uit de overeenkomst van 22 december 2008, zich ook tegen de vordering van IMT kan verweren met een beroep daarop. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank ook ten aanzien van de onderhavige vordering van IMT onbevoegd is.
4.9
Ten aanzien van de vordering van IMT gebaseerd op opdracht overweegt het hof het volgende. Ter onderbouwing van haar verweer tegen die vordering dat IMT en Whitefox een overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten, heeft Whitefox in eerste aanleg het volgende gesteld, voor zover van belang. IMT heeft het arbitragebeding in de concept overeenkomst van 23 januari 2007 aanvaard, nu zij én uitvoering aan die concept overeenkomst heeft gegeven én in eerdere procedures een beroep op de geldigheid van die concept overeenkomst heeft gedaan. Whitefox heeft daarbij gewezen op de volgende passages uit pleitnota’s van IMT c.s.:
”Wegens het uitvoeren van onderzoek en ontwikkeling (R&D) door IMT BV in opdracht van en ten behoeve van Whitefox, is sprake van door IMT BV aan Whitefox gezonden en onbetaalde facturen ten bedrage van € 155.883,66… Afspraken hierover –met name over de te hanteren tarieven voor de research- zijn ondermeer weergegeven in de “asset sale agreement” van 23 januari 2007” (pleitnota IMT c.s. d.d. 2 december 2011)en
“Een van de overeenkomsten is de “Asset Sale Agreement” van 23 januari 2007 tussen Whitefox en IMT B.V., zoals door IMT in het geding gebracht als bijlage 5 van het kort geding van 2 december 2011. Met name in de artikelen 3.4 t/m 3.8 is sprake van researchwerkzaamheden door IMT en de vergoeding van de kosten door Whitefox. Deze overeenkomst is nooit rechtsgeldig beëindigd.” (pleitnota IMT c.s. d.d. 17 februari 2012).
Whitefox heeft daaraan toegevoegd dat IMT die concept overeenkomst en/of het daarin opgenomen arbitragebeding nooit heeft weersproken of afgewezen.
Het hof is van oordeel dat IMT de gemotiveerde stelling van Whitefox dat IMT het arbitragebeding in de concept overeenkomst van 23 januari 2007 heeft aanvaard, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. IMT heeft immers niet betwist dat zij in eerdere procedures een beroep op de geldigheid van die concept overeenkomst heeft gedaan. IMT stelt daarnaast weliswaar (in hoger beroep) dat haar vordering is gebaseerd op mondelinge overeenkomsten van opdracht tot het in opdracht van en ten behoeve van Whitefox uitvoeren van onderzoek en ontwikkeling (R&D) en dat partijen, op uitdrukkelijk verzoek van Whitefox vanwege fiscale redenen, bewust hebben afgezien van het voor akkoord ondertekenen van de concept overeenkomst, maar daar staat tegenover dat IMT zelf ook aanvoert dat partijen op grond van mondelinge overeenstemming op onderdelen uitvoering gaven aan deze overeenkomst. IMT wijst er daarbij nog op dat in de artikelen 3.4 tot en met 3.7 van die overeenkomst is weergegeven dat IMT bepaalde kosten aan Whitefox in rekening mocht brengen, zijnde research and development kosten. Het lag, gelet op het voorgaande, op de weg van IMT gemotiveerd aan te voeren dat de onderhavige vordering niet is gebaseerd op de door haar genoemde artikelen 3.4 tot en met 3.7 van de concept overeenkomst van 23 januari 2007 en dat partijen geen overeenstemming hadden over het arbitragebeding. Dat wel vaker werd gewerkt met concept overeenkomsten, die lang niet altijd leidden tot definitieve, zoals IMT aanvoert, is in dit verband onvoldoende.
Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat IMT het arbitragebeding in de concept overeenkomst van 23 januari 2007 heeft aanvaard. Dit brengt mee dat de rechtbank onbevoegd is ten aanzien van de aan de orde zijnde vordering van IMT.
4.1
Nu niets is gesteld dat, indien bewezen, tot een andere beslissing moet leiden, zal het hof aan het bewijsaanbod van IMT c.s. voorbijgaan.
4.11
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank zich ten aanzien van de vier genoemde vorderingen onbevoegd heeft moeten verklaren, omdat partijen (bij de overeenkomst van 22 december 2008 en de concept overeenkomst van 23 januari 2007) een overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten of omdat partijen aan een dergelijke overeenkomst gebonden zijn.

5.Slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof IMT c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Whitefox zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,--
- salaris advocaat € 894,--punt x tarief II van het toepasselijke liquidatietarief)
Totaal € 1.577,--.
5.3
Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van Whitefox zal het hof dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, van
16 januari 2013;
veroordeelt IMT c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Whitefox vastgesteld op € 683,-- voor griffierecht en op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, L.M. Croes en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.