Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1],
[appellant 2],
[appellanten],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het beroep op een arbitragebeding tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma werd afgewezen. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep op het arbitragebeding in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, omdat de kosten van arbitrage de eisende partij zouden beletten om haar vordering in te stellen. Het hof oordeelt dat de arbitrageclausule geldig is en dat de rechtbank onbevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Het hof verwijst naar de relevante jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 1997, waarin werd gesteld dat een beroep op een arbitrageclausule niet zonder meer kan worden afgewezen op basis van de kosten. Het hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de financiële situatie van de geïntimeerde, [geïntimeerde], een belemmering vormt voor het inschakelen van arbitrage. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart deze onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tegen [appellant 1]. De zaak tegen [appellant 2] wordt bekrachtigd, maar het hof verwijst deze naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere behandeling. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de zijde van [appellant 1].