In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een pachtzaak waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, in hoger beroep ging tegen de geïntimeerden, waaronder de Gemeente ’s-Gravenhage en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door meerdere advocaten. De zaak betreft de opzegging van pachtovereenkomsten door de curator van de appellant, die in 1982 in staat van faillissement was verklaard. De appellant vorderde nakoming van de pachtovereenkomsten en stelde dat zijn voorkeursrecht was geschonden, alsook dat er sprake was van onrechtmatige daad. Het hof oordeelde dat de opzegging van de pachtovereenkomsten door de curator geen goedkeuring van de grondkamer vereiste en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de vorderingen van de appellant had afgewezen. De kosten van het hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, met een gedetailleerde uiteenzetting van de proceskosten aan de zijde van de geïntimeerden.