ECLI:NL:GHARL:2014:5317

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
13/01147, 13/01148 en 13/01149
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en woonplaats van belanghebbende in Nederland voor de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingplicht van belanghebbende voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De belanghebbende, geboren op 26 maart 1947 en interseksueel, had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslagen waren gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur had ook heffingsrente en verzuimboetes opgelegd. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het geschil draaide om de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig was, wat afhankelijk was van de woonplaats. De inspecteur stelde dat belanghebbende in Nederland woonde, terwijl belanghebbende dit ontkende. Het Hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende in Nederland woonachtig was, gezien het langdurige verblijf in Nederland, de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en de aanwezigheid van bankrekeningen in Nederland. Het Hof concludeerde dat belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige was aangemerkt.

Daarnaast werd ook gekeken naar de toepassing van het Verdrag tussen Nederland en Portugal ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof oordeelde dat, zelfs als belanghebbende ook in Portugal een woning had, het middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland lag. De belanghebbende had niet de vereiste aangiften gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. Het Hof vond de schatting van de inspecteur redelijk en oordeelde dat de artikelen van het EVRM niet waren geschonden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/01147, 13/01148 en 13/01149
uitspraakdatum: 1 juli 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2013, nummers AWB 13/1947, 13/1948 en 13/1973, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.256 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.734. Tevens is bij beschikking € 488 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.961 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.916. Tevens is bij beschikking € 264 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 984 opgelegd.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.681 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.417. Tevens is bij beschikking € 254 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 984 opgelegd.
1.4
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente verminderd. De verzuimboetes zijn vernietigd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Oost-Nederland, thans rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 24 oktober 2013 inzake de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 gegrond verklaard voor zover deze zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 voor het overige ongegrond verklaard en het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2011 ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014 te Arnhem. Belanghebbende is, hoewel daartoe op de juiste wijze uitgenodigd, niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [A] en [B] namens de Inspecteur.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 26 maart 1947 en is interseksueel.
2.2
Belanghebbende beschikt over een woning in Portugal en een huurwoning in Nederland. Vanaf 2007 verblijft belanghebbende onafgebroken in Nederland.
2.3
Belanghebbende staat in de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 mei 2013 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) ingeschreven op het adres [a-straat] 65 te [Z].
2.4
Belanghebbende beschikt over bankrekeningen in Nederland.
2.5
Belanghebbende is directeur en 100 percent aandeelhouder van [C] B.V., welke statutair is gevestigd in [Z].
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2009, 2010 en 2011 uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen. Na herinneringen en aanmaningen te hebben verzonden heeft de Inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 in Nederland belastingplichtig is voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in Nederland woont.
3.2
De Inspecteur beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige.
Woonplaats
4.2
Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft.
4.3
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat de woonplaats van belanghebbende – gelet op het bepaalde in artikel 4 van de AWR – in Nederland is gelegen. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende gedurende de onderhavige kalenderjaren Nederland nimmer heeft verlaten en uitsluitend in de woning aan de [a-straat] 65 te [Z] verbleef. Bovendien had belanghebbende in onderhavige jaren de beschikking over bankrekeningen in Nederland en is [C] B.V. – waarvan belanghebbende 100 percent aandeelhouder is – statutair gevestigd in [Z]. Belanghebbende heeft in dit verband slechts aangevoerd dat het verblijf in Nederland onvrijwillig was, omdat het onmogelijk is een paspoort zonder geslachtsaanduiding te verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof is de reden van het verblijf van belanghebbende in Nederland – gelet op het langdurige karakter van dit verblijf – niet van belang. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonachtig was.
4.4
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende ook op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederland en de Republiek Portugal ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, gesloten te Porto op 20 september 1999 (hierna: het Verdrag) als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt.
4.5
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Verdrag, heeft een natuurlijk persoon zijn woonplaats in de zin van dit Verdrag, ter plaatse waar hij een duurzame woongelegenheid heeft. Indien er meerdere van dergelijke plaatsen bestaan, wordt als woonplaats beschouwd de plaats, waarmede de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (het middelpunt van de levensbelangen).
4.6
Vaststaat dat belanghebbende in Portugal beschikt over een woning en dat belanghebbende daar vóór 2007 (mede) heeft verbleven. Indien er (veronderstellenderwijs) van zou worden uitgegaan dat belanghebbende in de onderhavige jaren ook in Portugal een woonplaats had, is het Hof van oordeel dat in dat geval het middelpunt van belanghebbendes levensbelangen, gelet op overweging 4.3, in de onderhavige kalenderjaren in Nederland heeft gelegen. Dit betekent dat de woonplaats voor verdragsdoeleinden van belanghebbende in de onderhavige kalenderjaren ook op grond van het Verdrag in Nederland is gelegen.
4.7
Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen is belanghebbende in de onderhavige jaren door de Inspecteur terecht aangemerkt als binnenlands belastingplichtige. De Wet IB 2001 maakt geen onderscheid tussen mannen, vrouwen of interseksuelen.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.8
Aldus staat vast dat aan belanghebbende terecht aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting zijn uitgereikt. Voorts staat vast dat belanghebbende geen aangiften voor de inkomstenbelasting heeft gedaan en evenmin uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom belanghebbende van mening is niet belastingplichtig te zijn (vergelijk HR 27 maart 1996, nr. 31.209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004). Dusdoende heeft belanghebbende niet de vereiste aangiften gedaan. Ingevolge artikel 27e van de AWR wordt in dat geval de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat het op de weg van belanghebbende ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met hetgeen is aangevoerd en de stukken die zijn overgelegd daarin niet geslaagd.
Redelijke schatting
4.9
Op de Inspecteur rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de na te vorderen inkomstenbelasting. Het Hof acht de wijze waarop de Inspecteur de aanslagen heeft berekend zoals toegelicht in het verweerschrift redelijk. In het verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven alleen tot het inkomen te rekenen die inkomensbestanddelen waarover hij via renseignementen informatie heeft verkregen. Het Verdrag staat niet in de weg aan belastingheffing over deze inkomensbestanddelen, gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen.
EVRM
4.1
Belanghebbende beroept zich op de artikelen 3, 5, 8 en 14 van het EVRM. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur deze artikelen niet heeft geschonden.
Heffingsrente
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Gerechtsof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is op 1 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juli 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.