In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende is opgelegd over het jaar 2001. De navorderingsaanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 213.615, met daarbij een heffingsrente van € 21.061 en een vergrijpboete van € 71.441. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil. De rechtbank Arnhem heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd en of deze op het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende betwist dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en stelt dat het voordeel van de verkoop van het industrieterrein niet aan hem, maar aan zijn vader als economisch eigenaar is toegekomen. De Inspecteur daarentegen stelt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat het voordeel als winst uit onderneming moet worden aangemerkt.
Tijdens de zitting is gebleken dat de Inspecteur zijn stelling over het nieuwe feit niet ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag op basis van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan handhaven, omdat de Inspecteur niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de aangifte van belanghebbende. Het Hof bevestigt dat de vof waarin belanghebbende participeert, een onderneming drijft en dat het voordeel van de verkoop van het industrieterrein als winst uit onderneming moet worden aangemerkt. De navorderingsaanslag wordt dan ook in stand gehouden, evenals de heffingsrente.