Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Warsteiner Benelux B.V.,
wonende te [woonplaats],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Dat zag op de stelling van [appellant] dat [medewerker], medewerker van Warsteiner, aan hem zou hebben meegedeeld dat het zo "in orde" was en dat de overeenkomsten geen aanpassing behoefden.
12 maart 2014 heeft Warsteiner dit bevestigd en arrest gevraagd. Na rolverwijzing hebben beide partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
Overeenkomst Ten behoeve van een biertapinstallatie” (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg). Artikel 1 daarvan luidt, voor zover van belang: “
VIP(de rechtsvoorganger van Warsteiner, hof)
stelt relatie([appellant], hof)
een geldbedrag beschikbaar, gedurende de tijd dat relatie Warsteiner fustbier koopt van of via VIP en verkoopt in het horecabedrijf “[bedrijfsnaam]” (…). Dit bedrag zal gelijk zijn aan het factuurbedrag (…) en zal derhalve alleen worden aangewend voor de aankoop van genoemde biertap- en koelinstallatie.” Artikel 3 luidt: “
Indien relatie zou besluiten te stoppen met de (exclusieve) verkoop van WARSTEINER fustbier voordat het beschikbaar gestelde bedrag is afgeschreven, is relatie verplicht het evenredige, niet afgeschreven deel inclusief de verschenen rente terstond aan de VIP te betalen.” In zoverre hangt de geldlening nauw en onlosmakelijk samen met de horecaonderneming van [appellant] en diens mogelijkheid drank te verkopen. Daarmee moest het aan hem duidelijk zijn dat ook ná overname van het café - waaronder de daarbij gebruikte tapinstallatie - door een derde, nakoming van deze overeenkomst verzekerd diende te zijn jegens Warsteiner. Hij diende daarom ofwel in de overnameovereenkomst met de nieuwe exploitant nakoming daarvan te verzekeren ofwel zelf te (blijven) instaan voor nakoming van zijn geldleningsovereenkomst, zoals Warsteiner terecht heeft aangevoerd (memorie van grieven sub 11). Daarvan is niet gebleken nu [appellant] slechts heeft aangevoerd dat hij met zijn opvolger Berum heeft afgesproken dat deze producten van Warsteiner zou blijven afnemen (memorie van antwoord sub 14 en 20), maar daaruit kan niet worden afgeleid dat ook afspraken zijn gemaakt omtrent de nakoming van de geldlening.
onaanvaardbaarzou zijn, is naar het oordeel van het hof niet het geval. De omstandigheid dat Warsteiner een internationaal concern is met ervaring op dit terrein en [appellant] slechts een eenvoudige eenmanszaak exploiteerde, zoals [appellant] heeft aangevoerd (memorie van antwoord sub 14), staat aan dit oordeel niet in de weg. Ook het stilzitten van Warsteiner gedurende een - op zich relatief beperkte - periode van 14 maanden brengt dit niet mee.
8% (het hof begrijpt gelet op artikel 1 van de overeenkomst van geldlening: per jaar) vanaf
11 november 2011.
10 oktober 2005 en dat Warsteiner zich daarover bij gelegenheid van de aansluitend op het getuigenverhoor te houden comparitie van partijen zou kunnen uitlaten. Nu [appellant] heeft afgezien van bewijslevering heeft ook de comparitie van partijen geen doorgang gevonden.
Bij voormelde brief van Warsteiner aan het hof van 12 maart 2014, waarvan een afschrift aan [appellant] is gezonden, heeft zij meegedeeld dat zij zich refereert aan het oordeel van het hof ter zake van de in rechtsoverweging 3.6 genoemde factuur van € 89,-. Daarmee heeft alsnog de in het tussenarrest bedoelde uitlating plaatsgevonden. Nu Warsteiner de stelling van [appellant] niet heeft weersproken en zich refereert aan het oordeel van het hof, is het hof van oordeel dat bij gebreke van genoegzame betwisting het beroep van [appellant] op verjaring in zoverre opgaat. De vordering ter zake van de factuur van 10 oktober 2005 ten bedrage van € 89,38 zal daarom worden afgewezen. Bij gebreke van enige verdere betwisting van de zijde van [appellant] is de factuur van 20 september 2008 van € 30,- wel toewijsbaar.
€ 1.759,07 rente tot 11 november 2011 vermeerderd met € 30,- aan openstaande factuur), vermeerderd met de contractuele rente van 8% per jaar vanaf 11 november 2011. De vordering ter zake van de factuur van 10 oktober 2005 ad € 89,38 wordt afgewezen en dit laatste geldt ook voor de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten.
€ 1.264,-(2 punten x tarief I)
Totaal € 3.126,-