ECLI:NL:GHARL:2014:5247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
200.127.352-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van buitengerechtelijke kosten in hoger beroep na prejudiciële vraag over incassokosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2014, gaat het om de toewijzing van buitengerechtelijke kosten aan De Nederlandse Voorschotbank B.V. in hoger beroep. De Voorschotbank, gevestigd te Amsterdam, was in eerste aanleg eiseres tegen twee geïntimeerden die niet verschenen in de procedure. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 20 maart 2013 had geoordeeld dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de Voorschotbank niet had aangetoond dat zij na het versturen van een aanmaning buitengerechtelijke incassowerkzaamheden had verricht.

De Voorschotbank heeft in hoger beroep grieven geformuleerd tegen dit vonnis en verzocht om aanhouding van de beslissing totdat de Hoge Raad uitspraak zou doen over een prejudiciële vraag die door de kantonrechter te Arnhem was gesteld. De Hoge Raad heeft op 13 juni 2014 uitspraak gedaan, waarbij werd bevestigd dat de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, zelfs als er geen verdere incassohandelingen zijn verricht na het verzenden van de veertiendagenbrief.

Het hof heeft vervolgens de grieven van de Voorschotbank gegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank Groningen vernietigd voor zover het de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten afwees. De geïntimeerden werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.547,12. Daarnaast werd de hoofdsom van € 52.215,11, vermeerderd met kredietvergoeding, toegewezen. Het hof heeft de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Voorschotbank begroot op € 632,- aan salaris voor de advocaat en € 1.960,57 aan verschotten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.352/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/139288/HA ZA 13-52)
arrest van de tweede kamer van 1 juli 2014
in de zaak van
De Nederlandse Voorschotbank B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
De Voorschotbank,
advocaat: mr. A.M. van Heest, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
niet verschenen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 november 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
De Voorschotbank heeft bij exploot van 28 november 2013 een afschrift van genoemd tussenarrest en een afschrift van haar memorie van grieven betekend aan [geïntimeerden] en daarbij mededeling gedaan van het feit dat de zaak op 17 december 2013 weer op de rol zou staan.
1.2
Op de rol van 17 december 2013 heeft de Voorschotbank een akte na tussenarrest genomen. Daarbij heeft zij het hof verzocht de beslissing in deze zaak aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak zou hebben gedaan naar aanleiding van de prejudiciële vraag die door de rechtbank Gelderland, sector kanton (hierna: de kantonrechter te Arnhem) is gesteld over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten.
1.3
Vervolgens heeft de Voorschotbank de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
De Hoge Raad heeft bij beslissing van 13 juni 2014 antwoord gegeven op genoemde prejudiciële vraag van de kantonrechter te Arnhem. Het hof zal daarom thans uitspraak doen.
2.2
[geïntimeerden] hebben kennis kunnen nemen van de gewijzigde eis van de Voorschotbank doordat de Voorschotbank haar memorie van grieven met daarin haar gewijzigde eis alsmede het tussenarrest van het hof aan [geïntimeerden] heeft betekend. [geïntimeerden], die ook nadien niet in de procedure zijn verschenen, hebben geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis.
Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van de Voorschotbank zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
2.3
De Voorschotbank heeft twee grieven geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 20 maart 2013. Beide grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat niet gesteld is dat de Voorschotbank na het versturen van de aanmaning als bedoeld in art. 6:96 lid 5 [het hof verstaat: lid 6] BW buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht.
2.4
In dit verband is het antwoord dat de Hoge Raad heeft gegeven op de prejudiciële vraag die de kantonrechter te Arnhem in zijn vonnis van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:4081) mede naar aanleiding van het arrest van dit hof van
17 september 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6760) heeft gesteld, van belang.
De prejudiciële vraag luidde als volgt:
"Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen) brief nog een nadere incassohandeling verricht?"
2.5
De Hoge Raad heeft als volgt beslist (ECLI:NL:HR:2014:1405):
"beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten."
2.6
Dat betekent dat de grieven van de Voorschotbank slagen.
Slotsom
2.7
Het vonnis van de rechtbank Groningen van 20 maart 2013 zal worden vernietigd voor zover de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.547,12. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden wat het salaris voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Voorschotbank begroot op € 632,- (1 pt tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 20 maart 2013 ten aanzien van het dictum sub 3.1 en 3.5;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan de Voorschotbank tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 52.215,11 (zegge: tweeënvijftigduizend tweehonderdvijftien euro en elf cent), te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding over de hoofdsom van € 50.360,68 vanaf 9 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis van 20 maart 2013 voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Voorschotbank op € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 1.960,57 aan verschotten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. I. Tubben en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 juli 2014.