ECLI:NL:GHARL:2014:513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.115.952
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding koopovereenkomst auto en mededelingsplicht verkoper

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde] over de ontbinding van een koopovereenkomst van een auto. De rechtbank Arnhem had eerder geoordeeld dat [appellante] tekortgeschoten was in haar verplichtingen uit de koopovereenkomst, omdat de auto niet voldeed aan de verwachtingen van [geïntimeerde]. De auto was op 3 januari 2012 gestolen en [geïntimeerde] had een schadevergoeding van zijn verzekeraar ontvangen, maar kon de auto niet terugleveren aan [appellante]. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals beschreven in eerdere vonnissen en heeft de mededelingsplicht van de verkoper benadrukt. Het hof oordeelt dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht over het schadeverleden van de auto, wat heeft geleid tot de conclusie dat de auto niet voldeed aan de overeenkomst. Het hof laat [geïntimeerde] toe om bewijs te leveren dat de auto enkele uren in het water heeft gestaan, wat schadelijke gevolgen heeft voor de motor en elektronica. Indien dit bewijs wordt geleverd, kan de ontbinding van de koopovereenkomst worden toegewezen. Het hof houdt iedere beslissing aan en verwijst de zaak naar een volgende roldatum voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.115.952
(zaaknummer rechtbank Arnhem 217219)
arrest van de eerste kamer van 28 januari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J.A.J. Dappers,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.G. Volbeda.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
24 augustus 2011, 21 december 2011, 11 april 2012, 25 juli 2012 en 29 augustus 2012 die de rechtbank Arnhem tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 oktober 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
[geïntimeerde] heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van 21 december 2011. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten.
3.2
De auto is op 3 januari 2012 gestolen. [geïntimeerde] kan daarvan geen verwijt worden gemaakt. [geïntimeerde] heeft in verband met de diefstal van de auto van zijn verzekeraar een vergoeding ontvangen. [geïntimeerde] kan de auto niet terug leveren aan [appellante].

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het hoger beroep is gericht tegen de vonnissen van 21 december 2011, 11 april 2012, 25 juli 2012 en 29 augustus 2012.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de rechtbank de tussen partijen gesloten koopovereenkomst zal ontbinden op grond van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ter onderbouwing van die vordering heeft [geïntimeerde] gesteld dat [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit die overeenkomst. Volgens [geïntimeerde] beantwoordt de auto niet aan de overeenkomst, omdat de auto niet de eigenschappen bezit die hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Volgens [geïntimeerde] heeft de auto namelijk schade (kort gezegd: aan de motor en de elektronica, doordat de auto enkele uren tot aan de vensters in het water heeft gestaan), waardoor de auto een lagere marktwaarde heeft en in mindere mate verhandelbaar is dan hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst is tekortgeschoten en dat de vordering tot ontbinding toewijsbaar is. Tegen dat oordeel is grief VI van [appellante] gericht. Naar aanleiding van die grief overweegt het hof als volgt.
4.3
Ingevolge artikel 7:17 lid 1 BW moet de afgeleverde zaak (in dit geval: de auto) aan de overeenkomst (in dit geval: de koopovereenkomst van partijen) beantwoorden. Ingevolge artikel 7:17 lid 2 BW beantwoordt een zaak niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag ingevolge datzelfde lid 2 voorts, voor zover hier van belang, verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen.
4.4
Het staat als niet of onvoldoende gemotiveerd betwist tussen partijen vast:
- dat ([geïntimeerde] wist dat) [appellante] onder meer schade-auto’s verkoopt;
- dat [appellante] de auto heeft gekocht via een site van samenwerkende verzekeraars, op welke site verzekeraars auto’s te koop aanbieden die schade hebben dan wel na diefstal zijn teruggevonden, hetgeen [appellante] blijkens haar stellingen kennelijk weet;
- dat [appellante] de auto van het onderhavige type van slechts enkele jaren oud via die site heeft gekocht voor € 13.000,--, waarbij [appellante] op de hoogte was van het proces-verbaal van expertise met betrekking tot de auto met daarin de vermelding “le moteur aspire de l’eau”;
- dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst aan de verkoper, de heer [naam verkoper], heeft gevraagd naar het schadeverleden van de auto.
Onder die omstandigheden lag het op de weg van [appellante] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst aan [geïntimeerde] mee te delen a) dat zij de auto via de juist genoemde site had gekocht, dat zij op de hoogte was van de vermelding “le moteur aspire de l’eau” op genoemd proces-verbaal, dat zij middels de bij conclusie van antwoord overgelegde e-mail van 10 november 2008 navraag had gedaan wat die vermelding betekent en wat daarop het antwoord was, dan wel b) hetgeen zij wist over het schadeverleden van de auto na door haar te verrichten onderzoek naar de daadwerkelijke schade waarop die vermelding betrekking heeft, waarbij geldt dat zij met het (ook voor haar) onduidelijke antwoord op haar e-mail van 10 november 2008 onder genoemde omstandigheden geen genoegen mocht nemen. Die mededelingsplicht vloeit voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Doordat [appellante] een mededeling als hiervoor bedoeld heeft nagelaten, heeft [geïntimeerde] mogen verwachten dat de auto geen schadeverleden van enige betekenis had. Of [appellante] al dan niet aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de auto schadevrij was, waarover partijen van mening verschillen, is dan niet meer van belang.
4.5
[geïntimeerde] heeft gesteld en [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat de auto, voordat deze door [appellante] via de site was gekocht, enkele uren tot aan de vensters in het water heeft gestaan. Partijen zijn het erover eens dat indien een auto in het water heeft gestaan, dat schadelijke gevolgen heeft voor de motor en de elektronica van de auto. Dat [appellante] dat ook meent, volgt uit haar antwoordakte van 6 juni 2012 onder 4 en haar (in de volgende zin te noemen bladzijde uit) de memorie van grieven, waarbij zij kennelijk afstand neemt van haar betoog in de conclusie van antwoord onder 6, laatste alinea. [appellante] gaat er (blijkens haar memorie van grieven op bladzijde 8) kennelijk met [geïntimeerde] van uit dat in het geval een auto in het water heeft gestaan, er geruime tijd nadien problemen aan de motor en elektronica kunnen ontstaan.
4.6
Volgens [geïntimeerde] heeft de auto, gezien de juist genoemde schadelijke gevolgen voor de motor en de elektronica van de auto, een lagere marktwaarde en is deze in mindere mate verhandelbaar. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar mededelingen van door hem geraadpleegde personen werkzaam in de autobranche (onder meer bij de ANWB en bij garage [naam garage]). [appellante] heeft die zeer voor de hand liggende en gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd betwist. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat het gestelde schadeverleden de auto bijzonder kwetsbaar maakt voor (ernstige) storingen en dat de auto daarmee in relevante mate minder waard en minder goed verhandelbaar is. Dit oordeel geldt ook nu, na de reparaties, op normale wijze met de auto kon worden gereden. De stelling van [appellante] dat uit de door de verzekeraar vastgestelde waarde na diefstal blijkt dat het schadeverleden geen rol heeft gespeeld bij die waardevaststelling, waaruit [appellante] kennelijk afleidt dat het schadeverleden niet van invloed is op de waarde van de auto, kan [appellante] niet baten, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat die verzekeraar van dat verleden op de hoogte was, nog daargelaten dat die waardevaststelling plaatsvond in het kader van een andere rechtsverhouding op een andere contractuele grondslag dan de onderhavige. Uit het vorenstaande volgt dat grief V, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de verminderde waarde en verhandelbaarheid van de auto, faalt.
4.7
Het hof is van oordeel dat indien vaststaat dat de auto enkele uren tot aan de vensters in het water heeft gestaan, de auto, gezien de juist genoemde gevolgen voor de motor en de elektronica en de gevolgen daarvan voor de waarde en de verhandelbaarheid van de auto, op het moment van het afleveren van de auto aan [geïntimeerde] niet de eigenschappen bezat die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Nu [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van de, gemotiveerd betwiste, stelling dat de auto enkele uren tot aan de vensters in het water heeft gestaan, zal het hof [geïntimeerde], gezien diens bewijsaanbod, toelaten tot het leveren van bewijs van de aan die stelling ten grondslag liggende feiten als hierna te vermelden. Het oordeel over grief III houdt het hof in verband daarmee aan.
4.8
Gezien het vorenoverwogene kan grief IV onbehandeld blijven voor zover deze is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] heeft meegedeeld dat de auto geen schadeverleden heeft. Of die mededeling is gedaan of niet, is, zo volgt uit het hiervoor overwogene, immers niet van belang. Voor zover grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] er geen rekening mee behoefde te houden dat de auto met de motor onder water heeft gestaan, faalt deze, gezien het hiervoor overwogene.
4.9
Het hof ziet aanleiding reeds nu het volgende te overwegen.
4.1
In het geval [geïntimeerde] niet slaagt in het leveren van voornoemd bewijs, kan niet worden geoordeeld dat de auto niet beantwoordt aan de koopovereenkomst en kan evenmin worden geoordeeld dat [appellante] in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst is tekortgeschoten. De vordering van [geïntimeerde] tot ontbinding is dan niet toewijsbaar. Grief VI slaagt dan.
4.11
In het geval [geïntimeerde] slaagt in het leveren van voornoemd bewijs, staat vast dat de auto niet beantwoordt aan de koopovereenkomst en dat [appellante] in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst is tekortgeschoten. Nu nakoming van die verbintenissen niet meer mogelijk is, is de vordering tot ontbinding in dat geval toewijsbaar. Anders dan [appellante], is het hof van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt als bedoeld in artikel 6:265 lid 1 BW. De stellingen van [appellante] dat zij niet wist dat de auto in het water had gestaan maakt dat oordeel niet anders. Grief VI faalt dan.
4.12
Voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van consumentenkoop ([appellante] suggereert dat daarvan sprake is door haar verwijzingen in haar memorie van grieven naar wetsartikelen betreffende consumentenkoop), overweegt het hof nog het volgende. Dat de afwijking van het overeengekomene, gezien haar geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (artikel 7:22 lid 1 BW), onderschrijft het hof, gezien de omstandigheden, niet. Herstel en vervanging als bedoeld in artikel 7:22 lid 2 BW zijn, gezien de omstandigheden, onmogelijk, zodat [geïntimeerde] bevoegd is de koopovereenkomst te ontbinden. Grief VI faalt dan eveneens.
4.13
Dat [geïntimeerde] niet in staat is de auto terug te leveren, staat, anders dan [appellante] in de toelichting op grief X betoogt, niet aan ontbinding in de weg.
4.14
Ingevolge artikel 6:271 BW ontstaat door de ontbinding voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Grief VII, gericht tegen het gelijkluidende oordeel van de rechtbank, faalt. Dat [geïntimeerde] niet in staat is de auto terug te leveren, doet aan dat oordeel niet af.
4.15
De door de rechtbank vastgestelde inhoud van de voor partijen bestaande verbintenissen tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties is, met uitzondering van het hierna te noemen bedrag, in hoger beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd, bestreden. Dit betekent dat [appellante] aan [geïntimeerde] dient te betalen de koopsom van € 26.750,-- minus een vergoeding van € 7.920,-- wegens gebruik van de auto en dat [geïntimeerde] de uitkering die hij van zijn verzekeraar heeft ontvangen aan [appellante] dient te betalen. Met [appellante] oordeelt het hof dat het bedrag dat [geïntimeerde] wegens die uitkering aan [appellante] dient te betalen moet worden vastgesteld op € 18.250,-- en niet op het door de rechtbank genoemde bedrag van € 18.007,50. [geïntimeerde] gaat er immers in zijn akte van 9 mei 2012 onder 5 eveneens van uit dat hij € 18.250,-- aan [appellante] moet betalen en hij is op dat punt in hoger beroep niet teruggekomen. Grief XV slaagt in zoverre.
4.16
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer ook gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van door hem geleden schade van € 3.827,-- (kosten voor de reparatie van elektronica van de auto in april 2010 van € 236,10, voor de reparatie van de motor van de auto in juli 2010 van € 3.200,-- en autohuurkosten in juli 2010 van € 391,--) op grond van artikel 6:277 BW dan wel op grond van artikel 6:74 BW.
4.17
Voor het geval [geïntimeerde] niet slaagt in het hiervoor genoemde bewijs, is deze vordering niet toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft in dat geval, waarin dus niet kan worden aangenomen dat de auto enkele uren in het water heeft gestaan, tegenover het verweer van [appellante] dat sprake is van gebruikelijke reparaties, onvoldoende gesteld op grond waarvan die vordering toewijsbaar is.
4.18
Voor het geval [geïntimeerde] wel slaagt in het hiervoor genoemde bewijs, overweegt het hof het volgende. Partijen twisten erover of de schade aan motor is ontstaan doordat de auto enkele uren in het water heeft gestaan. Uitgaande van de situatie dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van het hiervoor genoemde bewijs, gaat het hof er voorshands van uit dat de schade aan de motor is ontstaan doordat de auto enkele uren in het water heeft gestaan. Het hof zal [appellante] in die situatie, gezien haar bewijsaanbod, toelaten tot het leveren van tegenbewijs als hierna te vermelden.
4.19
In de toelichting op grief XIII leest het hof een (voor het eerst in hoger beroep gedaan) beroep van [appellante] op verrekening van zijn schuld aan [geïntimeerde] met zijn vordering op [geïntimeerde]. Die grief slaagt in die zin dat, mocht het komen tot een ontbinding van de koopovereenkomst, de vordering van [geïntimeerde] tot betaling door [appellante] in ieder geval toewijsbaar is voor een bedrag van (hetgeen [appellante] aan [geïntimeerde] dient te betalen (de koopsom van € 26.750,-- minus een vergoeding van € 7.920,-- wegens gebruik van de auto) minus hetgeen [geïntimeerde] aan [appellante] dient te betalen (€ 18.250,00), zijnde in totaal)
€ 580,--. Daarbij moet nog rekening worden gehouden met (de beslissing over) de onder 4.16 genoemde vordering.
4.2
De grieven I en II zijn gericht tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. De feiten die [appellante] middels grief I vastgesteld wenst te zien (te weten, kort gezegd, i) dat [geïntimeerde] de auto voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst heeft laten keuren door een deskundige automonteur die constateerde dat er iets met de versnellingsbak was en ii) dat de heer [naam eigenaar], eigenaar van een Volvo-garage te [vestigingsplaats], de auto na de koop door [geïntimeerde] (enige tijd na de reparatie van de motor) als voldoende bedrijfszeker heeft aangemerkt), zijn voor de beslissing op de vordering tot ontbinding niet van belang. Grief I faalt in zoverre. Grief II betreft stellingen van [appellante] aangaande het door haar verrichte onderzoek bij haar aankoop van de auto en haar wetenschap destijds omtrent het schadeverleden van de auto. Op die stellingen is, voor zover van belang, hiervoor onder 4.4 en verder reeds ingegaan. Bij verdere bespreking van grief II bestaat in zoverre geen belang.
4.21
Met grief X betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op eerder genomen eindbeslissingen. Bij bespreking van die grief bestaat geen belang, omdat het hof zal beslissen op de grieven van [appellante] tegen de haar onwelgevallige beslissingen van de rechtbank. Gezien het overigens in dit arrest overwogene, kan de toelichting op de grief [appellante] dan ook niet baten.
4.22
Gezien het vorenoverwogene zal het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren als hierna te vermelden. Het is mogelijk dat ten aanzien van de door [geïntimeerde] enerzijds en [appellante] anderzijds te bewijzen feiten deels dezelfde getuigen zullen kunnen verklaren. Het hof zal [appellante] daarom om proceseconomische redenen reeds thans in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen het – in geval van het slagen van de bewijsopdracht van [geïntimeerde] – voorshands als vaststaand aan te nemen feit dat de schade aan de motor is ontstaan doordat de auto enkele uren in het water heeft gestaan. Gelet op de samenhang tussen de bewijsopdrachten stelt het hof voor dat [geïntimeerde] eerst getuigen ten aanzien van de aan hem te geven bewijsopdracht laat horen, die desgewenst tevens kunnen verklaren ten aanzien van de aan [appellante] te geven tegenbewijsopdracht. Daarna kan [appellante] getuigen in contra-enquête laten horen ten aanzien van de aan [geïntimeerde] te geven bewijsopdracht, ter gelegenheid waarvan tevens getuigen gehoord kunnen worden in het kader van de tegenbewijsopdracht aan [appellante]. Ten slotte kan [geïntimeerde], desgewenst en indien dan nog nodig, getuigen in contra-enquête laten horen ten aanzien van de aan [appellante] te geven tegenbewijsopdracht.
4.23
Het hof geeft partijen uitdrukkelijk in overweging om, gelet op hetgeen bij dit tussenarrest reeds is geoordeeld en op de met de bewijslevering gemoeide tijd en kosten, te proberen de (nog resterende) geschilpunten in onderling overleg op te lossen.
4.24
Het hof houdt voor het overige iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat de auto enkele uren tot aan de vensters in het water heeft gestaan;
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands als vaststaand aan te nemen feit dat de schade aan de motor is ontstaan doordat de auto enkele uren in het water heeft gestaan;
bepaalt dat, indien partijen dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([geïntimeerde] in persoon / [appellante] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 11 februari 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
verwijst de zaak naar de hiervoor genoemde roldatum voor het opgeven van verhinderdagen als hiervoor vermeld;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van de Boezem, S.M. Evers en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.