ECLI:NL:GHARL:2014:5092

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
200.128.826-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verrekening van een lening met een ontslagvergoeding na faillissement van de werkgever

In deze zaak gaat het om een werknemer die in 2008 een lening van € 16.500,- heeft afgesloten bij zijn werkgever, een zustervennootschap, voor de aanschaf van een auto. De lening diende te worden afgelost door middel van verrekening van de maandelijkse kilometervergoeding. Na het faillissement van de werkgever in 2009, heeft de moedermaatschappij van de werkgever de vordering op de werknemer overgenomen. De werknemer stelt dat er een afspraak is gemaakt om de ontbindingsvergoeding te verrekenen met het restant van de lening, zodat beide partijen met gesloten beurzen uit elkaar zouden gaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze afspraak niet bewezen is, wat de werknemer in hoger beroep aanvecht.

In hoger beroep heeft het hof de werknemer toegelaten tot aanvullende bewijslevering, omdat hij zijn stellingen nader heeft onderbouwd. Het hof oordeelt dat de werknemer voldoende bewijs moet leveren voor zijn stelling dat er een afspraak is gemaakt over de verrekening van de ontslagvergoeding met de lening. Het hof heeft de zaak aangehouden voor nadere bewijslevering en heeft bepaald dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden voor de raadsheer-commissaris.

De uitspraak van het hof is van belang voor de rechtsvraag of de werknemer kan bewijzen dat er een afspraak is gemaakt die de vordering van de werkgever op de werknemer beïnvloedt. De zaak illustreert de complexiteit van arbeidsrechtelijke geschillen, vooral in situaties van faillissement en de gevolgen daarvan voor financiële verplichtingen tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.826/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124858 / HA ZA 11-174)
arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken van 24 juni 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. P.S. van Zandbergen, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.A. Entzinger, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 mei 2011 en 22 februari 2012 van de (toenmalige) rechtbank Groningen, sector civielrecht, en het vonnis van 6 maart 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 6 mei 2013 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormeld eindvonnis van 6 maart 2013, met als conclusie:
"(...) dat het gerechtshof het eindvonnis op 6 maart 2013 door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (...) gewezen, vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde alsnog afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, alsmede tot terugbetaling van de reeds door appellant voldane proceskosten in eerste instantie."
2.2
Bij memorie van grieven (met drie producties) heeft [appellant] geconcludeerd conform de appeldagvaarding.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen het Vonnis van 3 maart 2013, tussen partijen gewezen door de Rechtbank Noord-Nederland (...) en appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, het bedrag van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het arrest."
2.4
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het tussenvonnis van 22 februari 2012 is niet gegriefd. Aangezien ook anderszins niet van bezwaren daartegen is gebleken, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan. Deze feiten luiden, aangevuld met wat verder over de feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties vaststaat, als volgt.
3.2
In 2008 was [appellant] in loondienst van een zustervennootschap van [geïntimeerde], genaamd [zusterbedrijf] (hierna:[zusterbedrijf]). In september 2008 heeft[zusterbedrijf] aan [appellant] een bedrag van € 16.500,- geleend. Dit bedrag is door [appellant] gebruikt voor de aankoop van een auto. De auto is mede gebruikt voor zakelijke ritten.
Ter zake van de lening is een akte opgemaakt met daarin onder meer de volgende clausules:
Rente
Over de hierboven schuldig erkende hoofdsom of over het saldo van de uitstaande hoofdsom, is een rente van 5% per jaar verschuldigd.
Wijze van aflossing
Aflossing van het saldo van de uitstaande hoofdsom geschiedt d.m.v. verrekening van gereden zakelijke kilometers. Deze dienen eens per maand te worden doorgegeven aan de loonadministratie.
Looptijd, opeisbaarheid en aflossing
De lening is van de zijde van de geldgever te allen tijde opeisbaar na schriftelijke waarschuwing en/of ingebrekestelling, met de aangeschafte auto als onderpand.
3.3
[appellant] is begonnen met aflossen op de wijze zoals hiervoor in de akte is vastgelegd, derhalve door maandelijkse verrekening van de aan [appellant] toekomende reiskostenvergoeding met het saldo van de openstaande lening.
3.4
Op 28 juli 2009 is[zusterbedrijf] gefailleerd. [appellant] is elders in dienst getreden. [geïntimeerde] Groep B.V., de moedermaatschappij van[zusterbedrijf] en [geïntimeerde], heeft aan [appellant] een ontslagvergoeding toegezegd van € 10.628,22 bruto, oftewel € 6.687,46 netto. Op dat moment bedroeg het uitstaande saldo van de geldlening € 10.591,74 exclusief rente.
3.5
In september 2009 heeft[zusterbedrijf] een doorstart gemaakt. [geïntimeerde] heeft in het kader daarvan alle vorderingen van[zusterbedrijf] op derden overgenomen van de curator. [geïntimeerde] heeft [appellant] aangesproken tot terugbetaling van het restant van de geldlening, op 15 februari 2010 bedragende € 11.295,40 (inclusief rente).
3.6
In februari 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] (schriftelijk) voorgesteld ongeveer de helft van de aan [appellant] toekomende ontslagvergoeding (€ 5.000,-) te verrekenen met het openstaande saldo, met als resultaat dat [appellant] nog € 2.206,28 zou dienen te voldoen ter aflossing van de geldlening. [appellant] heeft dit aanbod niet aanvaard.
3.7
Ondanks (schriftelijke) ingebrekestelling is [appellant] niet bereid geweest het openstaande saldo zonder meer te voldoen.
3.8
Vervolgens heeft [geïntimeerde] [appellant] in rechte betrokken. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van het restant van de geldlening, te vermeerderen met rente en kosten.
3.9
Bij tussenvonnis van 22 februari 2012 is aan [appellant] opgedragen te bewijzen dat tussen hem en [geïntimeerde] (althans de [geïntimeerde] Groep B.V.) is afgesproken dat de ontslagvergoeding met gesloten beurzen zou worden verrekend met het saldo van de lening.
3.1
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] de heer [getuige] en zichzelf doen horen. In contra-enquête heeft [geïntimeerde] de heer [betrokkene] doen horen.
3.11
In het beroepen eindvonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen bewijs. [appellant] is door de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen het saldo van de geldlening ad € 10.591,74, waarop door [appellant] in mindering mag worden gebracht € 6.687,46 netto ter zake van de ontslagvergoeding, zodat resteert € 3.904.28, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 1 september 2009 ad 5% per jaar tot aan de dag der voldoening. Tevens heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] ad € 2.601,31.
3.12
[appellant] heeft de proceskosten van € 2.601,31 aan [geïntimeerde] betaald.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft één grief ontwikkeld. Met deze grief en de daarop gegeven toelichting komt [appellant] in essentie op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet in rechte kan worden aangenomen dat partijen hebben afgesproken om met gesloten beurzen uiteen te gaan.
4.2
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, op [appellant] de last rust om te bewijzen zijn als bevrijdend verweer aan te merken stelling dat zijn ontslagvergoeding zou worden verrekend met de lening en dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend.
4.3
Aangezien [geïntimeerde] voormelde stelling van [appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist - stellende dat ten tijde van de beweerdelijk gemaakte afspraak [geïntimeerde] nog niet bevoegd was te beschikken over de vorderingen van[zusterbedrijf], dat [appellant] niet kan aangeven op welke datum de afspraak zou zijn gemaakt en dat [geïntimeerde] niet zomaar een 'cadeautje' aan [appellant] zou geven zodat het zeer onwaarschijnlijk is dat de afspraak is gemaakt - heeft de rechtbank [appellant] terecht belast met het bewijs van zijn stelling.
4.4
De rechtbank achtte [appellant] niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Met name bleef er volgens de rechtbank twijfel bestaan over het moment van het sluiten van de overeenkomst, nu [betrokkene] op het moment van de gestelde afspraak (nog) niet bevoegd zou zijn te beschikken over de vorderingen die[zusterbedrijf] en [appellant] over en weer op elkaar hadden. Gegeven deze twijfel heeft de rechtbank het bewijs niet geleverd geacht.
4.5
In hoger beroep heeft [appellant] gegriefd tegen de bewijswaardering door de rechtbank. [appellant] heeft daarnaast gebruik gemaakt van de herkansingsfunctie van het hoger beroep door zijn stellingen nader te onderbouwen, onder meer door overlegging van producties die betrekking hebben op de (feitelijke) beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene] ten aanzien van de vordering op [appellant]. [appellant] biedt daarnaast getuigenbewijs aan van de al overgelegde (ondertekende) verklaringen van oud-collega's en biedt aan de eerder gehoorde getuigen nogmaals te doen horen.
4.6
Het hof is van oordeel dat de vraagtekens over de al dan niet gemaakte afspraak dat partijen met gesloten beurzen uiteen zouden gaan, nog niet zijn weggenomen. [appellant] heeft een specifiek en voldoende ter zake dienend bewijsaanbod gedaan. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen nader te bewijzen dat er tussen hem en [geïntimeerde] een afwijkende afspraak is gemaakt waardoor partijen elkaar over en weer niets meer verschuldigd zijn.
4.7
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot nadere bewijslevering van zijn stelling dat tussen partijen is afgesproken om met gesloten beurzen uiteen te gaan;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.M. Koene, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van
dinsdag 8 juli 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. H. de Hek en mr. A.M. Koene, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 juni 2014.