ECLI:NL:GHARL:2014:5020

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
200.101.489
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil tussen Nederlandse appellanten en Japanse vennootschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in Arnhem. De kern van het geschil betreft de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van appellanten tegen de Japanse vennootschap Teijin Ltd. Appellanten vorderen nakoming van toezeggingen die volgens hen door Teijin Ltd. zijn gedaan met betrekking tot hun deelname aan een pensioenfonds. De kantonrechter had in eerdere vonnissen geoordeeld dat er geen grondslag was voor de vorderingen tegen het pensioenfonds en dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaarde ten aanzien van de vorderingen tegen Teijin Ltd.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeert dat er geen internationale bevoegdheid bestaat voor de Nederlandse rechter, omdat de hoofdregel van artikel 2 Rv niet van toepassing is. De appellanten hebben onvoldoende concrete feiten gesteld die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter zouden kunnen onderbouwen. Het hof heeft ook de argumenten van appellanten met betrekking tot verschillende artikelen van het Rv, zoals artikel 6 en artikel 9, verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van appellanten niet kunnen worden behandeld door de Nederlandse rechter en heeft het hoger beroep verworpen. Tevens zijn appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs en onderbouwing te leveren voor hun vorderingen, vooral in internationale geschillen waar de bevoegdheid van de rechter ter discussie staat. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard en de kosten van de procedure aan appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.489 (zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem 678580)
arrest van de derde kamer van 24 juni 2014
in de zaak van

1.[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant sub 1],
2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 2]
hierna: [appellant sub 2]
appellanten,
advocaat: mr. K. van Kranenburg-Hanspians,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Teijin Limited,
gevestigd te Tokyo,
hierna: Teijin Ltd.,
geïntimeerde,
advocaten: mr. G.J.R. Kalsbeek.
Appellanten worden in dit arrest gezamenlijk mede aangeduid als [appellanten]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
19 april 2010, 15 november 2010 en 7 februari 2011die de de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) tussen [appellanten] als eisers en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 mei 2011 en de herstelexploten d.d. 18 augustus 2011 en 3 januari 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de akte d.d. 23 april 2013 van [appellanten], met productie,
- de antwoordakte d.d. 21 mei 2013 van Teijin Ltd., met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder ‘de feiten’ in het (bestreden) vonnis van 15 november 2010. Aldus staat het volgende vast.
3.2
Teijin Ltd. is een in Japan gevestigde vennootschap die de zeggenschap heeft over een aantal rechtspersonen die (gezamenlijk) in verschillende landen opereren onder de naam de Teijin Groep.
3.3
[appellant sub 1] heeft via verschillende overeenkomsten in de periode van 1999 tot en met 2009 werkzaamheden verricht voor verschillende onderdelen van de Teijin Groep. [appellant sub 1] heeft daartoe deels in persoon en deels via [appellant sub 2] met (onderdelen van) de Teijin Groep contracten gesloten. [appellant sub 2] is in Nederland gevestigd. [appellant sub 1] heeft vanaf juli 2009 (weer) zijn woonplaats in Nederland.
3.4
De Stichting Pensioenfonds Teijin Aramid (hierna: het pensioenfonds) is een ondernemingspensioenfonds dat de pensioenovereenkomsten tussen Teijin Aramid B.V. en haar werknemers uitvoert. Teijin Aramid B.V. is een in Nederland gevestigde vennootschap die tot de Teijin Groep behoort. Teijin Aramid B.V. is de enige onderneming die is aangesloten bij het pensioenfonds en waarmee dit fonds een financierings- ofwel uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In deze procedure vorderen [appellanten] (primair) nakoming van volgens hen door Teijin Ltd. jegens [appellanten] gedane toezeggingen. Volgens [appellanten] was het vóór de oprichting van het pensioenfonds de bedoeling dat hij zou worden opgenomen als deelnemer in het pensioenfonds en dat nadien, toen bleek dat de statuten toch niet voorzagen in de mogelijkheid van de deelname door [appellant sub 1], door Teijin Ltd. is besloten dat hij separaat zou worden gecompenseerd voor het achterwege blijven van deze deelname. Deze toezegging is door [appellant sub 1] steeds zo uitgelegd dat hij in principe deelnemer had moeten zijn in het pensioenfonds maar dat Teijin Ltd. in plaats daarvan bereid was hem te compenseren voor het achterwege blijven van deelname. Deze compensatie zou worden betaald bij het einde van het dienstverband, aldus [appellanten] De vorderingen van [appellanten] waaronder ook die betreffende betaling van bonussen, zijn gebaseerd op een zevental volgens hen in de periode 1999 tot en met 2009 met Teijin Ltd. gesloten overeenkomsten.
Het in eerste aanleg tevens betrokken pensioenfonds heeft de vorderingen gemotiveerd betwist.
Teijin Ltd. heeft in eerste aanleg bij incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid voor alle weren de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist.
4.2
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 15 november 2010 de vorderingen van [appellanten]tegen het pensioenfonds afgewezen. Volgens de kantonrechter ontbreekt een grondslag voor de vorderingen jegens het pensioenfonds, nu van enige betrokkenheid van het pensioenfonds bij de gestelde gang van zaken niet is gebleken. In de zaak tegen Teijin Ltd. heeft de kantonrechter in dat tussenvonnis de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [appellanten]in het bevoegdheidsincident.
In het eindvonnis van 7 februari 2011 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard te oordelen over de vorderingen van [appellanten]
4.3
Tegen de afwijzing van de vorderingen tegen het – in dit hoger beroep ook niet meer als partij betrokken – pensioenfonds zijn geen grieven gericht, zodat het in het onderhavige geschil uitsluitend gaat om de vorderingen van [appellanten]tegen Teijin Ltd. Tegen die achtergrond begrijpt het hof grief VIII aldus dat deze zich keert tegen de afwijzing door de kantonrechter in het eindvonnis van 7 februari 2011 van de door [appellanten]jegens Teijin Ltd. gevorderde proceskostenveroordeling. De grieven I en IX dragen het karakter van een ‘veeggrief’ en zijn gericht tegen beide vonnissen. De grieven II tot en met VII komen op tegen het in het eindvonnis van 7 februari 2011 gegeven oordeel van de kantonrechter dat de Nederlandse rechter in deze zaak internationale bevoegdheid mist. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Internationale bevoegdheid
4.4
Tussen Nederland en Japan gelden geen verdragen over de rechtsmacht in civiele zaken, zodat ingevolge artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – zoals tussen partijen ook niet in geschil is – de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is, moet worden beoordeeld aan de hand van titel 1, afdeling 1 van Boek 1 Rv. Vaststaat dat de Nederlandse rechter aan de hoofdregel van artikel 2 Rv – het forum van het land van de woon- of vestigingsplaats van de gedaagde – in deze zaak geen internationale bevoegdheid kan ontlenen. Het partijdebat in hoger beroep richt zich dan ook op de vraag of de Nederlandse rechter krachtens (enkele van) de overige bepalingen van titel 1, afdeling 1 van Boek 1 Rv bevoegd is te oordelen over de vorderingen van [appellanten]Het debat in hoger beroep richt zich daarbij op de artikelen 6 sub a en sub e, 7 lid 1 en 9 sub c Rv.
Artikel 6 sub a en e Rv
4.5
Ten aanzien van de in artikel 6 Rv opgenomen gronden voor internationale rechtsmacht geldt dat de wetgever deze heeft ontleend aan artikel 5 EEX/EVEX (thans artikel 5 EEX-Verordening) en de Nederlandse rechter bij de uitleg van artikel 6 Rv de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over (de uitleg van) die bepaling kan betrekken (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 102 – 103). Volgens artikel 6 sub a Rv is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
4.6
De plaats van uitvoering van de desbetreffende verbintenissen moet worden bepaald aan de hand van het recht dat op deze verbintenis van toepassing is. Het op de overeenkomst toepasselijke recht moet worden gevonden aan de hand van IPR van de aangezochte rechter, in dit geval het Nederlandse IPR. Nu uit de stellingen van [appellanten]blijkt dat de (gestelde) overeenkomsten waarop zij hun vorderingen baseren alle zijn gesloten vóór 17 december 2009, moeten op grond van artikel 28 van het Rome I-Verdrag, de desbetreffende regels van (Nederlands) internationaal privaatrecht worden gevonden in het EEG-Overeenkomstenverdrag van 1980 (EVO). Volgens het EVO is primair bepalend het door partijen gekozen recht (artikel 3 EVO), bij gebreke waarvan het recht toepasselijk is van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is (artikel 4 lid 1 EVO). De overeenkomst wordt vermoed het nauwst te zijn verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft (artikel 4 lid 1 en 2 EVO).
4.7
[appellanten]hebben in het kader van het bevoegdheidsdebat onvoldoende concreet gesteld welke verplichtingen en toezeggingen uit welke overeenkomsten voortvloeien, welk recht op welke overeenkomst van toepassing is en welke plaats van uitvoering de desbetreffende verbintenissen hebben. Volgens [appellanten]heeft Teijin Ltd. als penvoerder van de overeenkomsten ‘verschillende rechtskeuzes’ gemaakt (memorie van grieven, onder 7.9), maar niet is gesteld voor welk recht daarbij is gekozen. Zij hebben nagelaten te stellen welk recht op de verschillende overeenkomsten van toepassing is en welke de (juridische) plaats van uitvoering voor de onderhavige (betalings)verplichtingen is. De door [appellanten]bij akte van 23 april 2013 met stukken onderbouwde stelling dat in de periode 2005 – 2009 salarisbetalingen door Teijin Ltd. aan [appellanten]vanuit Japan op een Nederlandse bankrekening zijn overgemaakt, schieten in dat opzicht tekort, nu daarmee nog geen oordeel is gegeven over de juridische plaats van uitvoering volgens het op de overeenkomsten toepasselijke recht. Bovendien hebben Teijin Ltd. bij antwoordakte, eveneens onderbouwd, gesteld dat de betalingen aan [appellanten]in twee delen werden overgemaakt, waarvan één deel op een Japanse en één deel op een Nederlandse bankrekening. Bij gebreke van de stelling en een daarop gericht (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod dat de betalingen (alle of in overwegende mate) op een Nederlandse bankrekening werden overgemaakt, kan van dat laatste dan ook niet worden uitgegaan. Voor zover [appellanten]ten aanzien van de aanvankelijke toezegging [appellanten]onder het pensioenfonds te brengen hebben gesteld dat deze verbintenis in Nederland moest worden uitgevoerd, was nakoming van die verbintenis volgens de eigen stellingen van [appellanten](juridisch) onmogelijk en is deze reeds in een vroeg stadium geconverteerd in een verbintenis tot compensatie door betaling van een geldsom. Ook ten aanzien van deze verbintenis ontbreekt een nadere toelichting waarom (in het licht van het toepasselijk recht) op grond van de door Teijin Ltd. voor de nakoming daarvan vereiste handelingen of het in de (desbetreffende) overeenkomst bepaalde de plaats van uitvoering als bedoeld in artikel 6 sub a Rv in Nederland is gelegen.
Voorts begrijpt het hof het betoog van [appellanten](memorie van grieven, onder 7.9) aldus dat de volgens hen gemaakte rechtskeuzen (onder toepassing van artikel 6 Rv) voor ieder van de onderscheiden overeenkomsten tot een andere bevoegde (Nederlandse, Duitse, Japanse of Amerikaanse) rechter zouden leiden. Voor zover [appellanten]met dit laatste hebben willen betogen dat de gedane rechtskeuzen buiten beschouwing moeten worden gelaten, hebben zij daartoe gelet op het bepaalde in artikel 3 EVO onvoldoende gesteld. Zo is gesteld noch gebleken dat die rechtskeuzen niet aan de door artikel 3 EVO gestelde eisen voldoen en evenmin dat deze in dit geval op grond van artikel 5 lid 1 en 6 lid 1 EVO buiten beschouwing moeten blijven.
4.8
[appellanten]hebben, kortom, onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven om in verband met het door hen gedane beroep op artikel 6 sub a Rv te kunnen oordelen dat de Nederlandse rechter voor de verschillende door [appellanten]gestelde verbintenissen bevoegd is als rechter van het land waar de desbetreffende verbintenis krachtens het de desbetreffende overeenkomst beheersende recht, moet worden uitgevoerd. Nu deze stellingen gemotiveerd door Teijin Ltd. – volgens wie op de overeenkomsten Japans recht, althans geen Nederlands recht van toepassing is en de uitvoering van alle (op betalingsverplichtingen gerichte) verbintenissen van Teijin Ltd. steeds in Japan zijn uitgevoerd – zijn betwist en van [appellanten]op grond van de zogenoemde ‘twee conclusie regel’ had mogen worden verwacht dat zij als appellanten bij memorie van grieven de voor het slagen van die grieven vereiste (rechts)feiten stellen, gaat het hof dan ook aan het beroep van [appellanten]op artikel 6 sub a Rv voorbij.
4.9
Voor zover [appellanten]in dit verband hebben betoogd dat juist door de verschillende buitenlandse bevoegde rechters, van hen niet kan worden gevergd voor die fora te procederen en de Nederlandse rechter derhalve bevoegd is, zal het hof daarop onder 4.14 ingaan.
4.1
[appellanten]hebben zich in hoger beroep tevens op artikel 6 sub e Rv beroepen. Artikel 6 sub e Rv geeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
4.11
Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van het begrip onrechtmatige daad in artikel
6 sub e Rv aansluiting kan worden gezocht bij het in artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Verordeningsautonoom uit te leggen begrip onrechtmatige daad. In die bepaling wordt onder onrechtmatige daad begrepen elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5 aanhef en onder 1 EEX-Verdrag (HvJ EG, 27 september 1988, ECLI:NL:XX:1988:AD0444, NJ 1990/425 (Kalfelis/Schröder).
Tegen deze achtergrond hebben [appellanten]verzuimd te stellen waarin volgens hen het onrechtmatig handelen van Teijin Ltd. in deze zaak is gelegen. Hun stellingen komen immers erop neer dat zij nakoming vorderen van toezeggingen die Teijin Ltd. in verband met een zevental (in de memorie van grieven, onder 7.3 vermelde) overeenkomsten aan [appellanten]heeft gedaan, dan wel dat zij schadeloosstelling vorderen wegens niet nakoming van die toezeggingen. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat die feiten als onrechtmatige daad in de hier bedoelde zin kunnen worden aangemerkt. Daarnaast kan, zoals dit hof ook in het arrest van 15 januari 2013, (ECLI:GHARL:2013:BY8880) heeft geoordeeld, zuivere (initiële) vermogensschade in verband met artikel 6 sub e Rv en artikel
5 lid 3 EEX-Verordening geen internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter scheppen.
Op beide gronden stuit het beroep van [appellanten]op artikel 6 sub e Rv af.
Artikel 7 lid 1 Rv
4.12
Ingevolge artikel 7 lid 1 Rv komt de rechter in het geval sprake is van meerdere gedaagden en rechtsmacht bestaat ten aanzien van één van die gedaagden, ook rechtsmacht toe ten aanzien van de andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.13
Naar het oordeel van het hof is aan de vereisten die deze bepaling stelt (thans) niet (meer) voldaan, nu de vorderingen jegens het pensioenfonds onherroepelijk zijn afgewezen en het pensioenfonds derhalve geen partij meer is, waardoor geen sprake (meer) kan zijn van een – om redenen van doelmatigheid gerechtvaardigde – gezamenlijke behandeling. Voor zover [appellanten]het oog hebben op het risico van tegenstrijdige beslissingen indien zij de verschillende (Duitse, Amerikaanse en Japanse) entiteiten van de Teijin-groep waarvoor [appellant sub 1] krachtens de gestelde overeenkomsten werkzaamheden heeft verricht afzonderlijk in die verschillende staten zouden dagvaarden, is daarmee zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, nog geen bevoegdheid van de Nederlandse rechter gegeven. De in dit verband door [appellanten]gemaakte keuze om niet de verschillende entiteiten, maar het in Japan gevestigde Teijin Ltd. te dagvaarden biedt in verband met artikel 7 lid 1 Rv nog geen grond voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het hof voegt hier nog aan toe dat [appellant sub 1] zijn hoedanigheid van commissaris van een Nederlandse dochtervennootschap van Teijin Ltd. als zodanig niet (voldoende kenbaar) ten grondslag heeft gelegd aan zijn vorderingen.
Artikel 9 sub c Rv
4.14
[appellanten]hebben zich tevens beroepen op artikel 9 sub c Rv. Indien de Nederlandse rechter in een dagvaardingsprocedure niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht heeft, geeft artikel 9 sub c Rv daartoe desondanks een basis indien de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden is en het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt (zgn.
forum necessitatis).
4.15
Het hof stelt het volgende voorop. Aan de parlementaire geschiedenis van de onderhavige regeling kan over het toepassingsgebied van artikel 9 sub c Rv het volgende worden ontleend.
“Gedacht moet weer worden aan gevallen van oorlog of natuurrampen, of wanneer om andere redenen te voorzien is dat voor het verkrijgen van een vonnis in andere landen een inspanning zou moeten worden geleverd die niet kan worden gevergd. De formulering in onderdeel c dient restrictief te worden opgevat, gezien ook de gebezigde bewoording («onaanvaardbaar» en «vergen»). De omstandigheden moeten door de aanlegger worden gesteld en, in geval van betwisting, bewezen. De formulering is noodzakelijkerwijs wat vaag. Het gaat steeds om een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Voor een grote onderneming kan het anders liggen dan bijvoorbeeld voor een particulier persoon. Bovendien is het niet de bedoeling dat hiermee langs een omweg een (verkapt) forum actoris wordt geschapen. (…)Toch zal niet steeds als de onmogelijkheidstoets negatief uitvalt, aanvaardbaar zijn dat de eiser gedwongen wordt in het buitenland zijn procedure te voeren. Situaties in landen waar weliswaar een bevoegde rechter te vinden is, maar waar aan het behoren tot een bepaalde deelgroep van de bevolking ernstige beperkingen in het maatschappelijk verkeer zijn verbonden, doen zich nog zeer regelmatig voor. Wanneer deze gevolgen zodanig zijn, dat in feite voor leden van die groep een behoorlijke rechtsgang redelijkerwijs niet gewaarborgd is, kan niet van de eiser gevergd worden dat hij zijn procedure aldaar ter plaatse moet voeren met een voor hem niet neutrale rechtsgang (vergelijk HR 20 januari 1984, NJ 1984, 751). Ook is te denken aan gevallen van in Nederland opengevallen nalatenschappen van buitenlandse erflaters, waarbij in Nederland woonachtige erfgenamen om hun geslacht of hun religie een discriminerende behandeling kunnen verwachten. In zulke gevallen kan onderdeel c rechtsmacht geven. Omdat de Nederlandse rechtsmacht enger kan worden begrensd wanneer geen sprake is van absolute onmogelijkheid doch slechts van ernstige bezwaarlijkheid van procederen elders, eist onderdeel c naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Vanzelfsprekend zal de rechter op dit punt grote terughoudendheid in acht hebben te nemen, zoals ook naar voren komt uit het in de aanhef blijkende uitzonderingskarakter van artikel 1.1.8. Voldoende binding met Nederland is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. In artikel 1.1.8, onder c, ligt dan ook tevens in bepaalde omstandigheden de handhaving van het in het huidige artikel 126, derde lid, Rv neergelegde forum actoris, zij het met de beperking dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij zich tot een buitenlandse rechter richt.”
4.16
Tegen de voorgaande achtergrond is – ook indien de door [appellanten](memorie van grieven, onder 7.5) genoemde omstandigheden een voldoende binding van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer opleveren – niet voldaan aan het vereiste dat van [appellanten]niet kan worden gevergd de zaak tegen Teijin Ltd. aan het oordeel van de Japanse rechter te onderwerpen. De door [appellanten]overgelegde opinies (verklaring [getuige 1], prod. 6 in eerste aanleg en verklaring van [getuige 2], prod. 16 in hoger beroep) zijn door Teijin Ltd. gemotiveerd en eveneens onderbouwd (producties 1 tot en met 3 in hoger beroep) betwist, terwijl [appellanten], op wie de bewijslast rust van de door hen gestelde feiten, in hoger beroep in dit verband ook geen (concrete) feiten voldoende specifiek te bewijzen heeft aangeboden. Het hof ziet op dit punt ook geen aanleiding voor het ambtshalve toelaten tot bewijslevering. Aldus is onvoldoende komen vast te staan – mede gelet op de in dezen door de rechter te betrachten grote terughoudendheid en de in de geciteerde parlementaire geschiedenis genoemde voorbeelden waarin van onaanvaardbaarheid in de hier bedoelde zin sprake zou kunnen zijn – dat het onaanvaardbaar is dat van [appellanten]wordt gevergd in Japan te procederen als bedoeld in artikel 9 sub c Rv. Het door [appellanten]in dit verband nog gedane beroep op artikel 6 EVRM maakt dat niet anders. Onvoldoende is immers komen vast te staan dat het recht op toegang tot de rechter in dit geval onvoldoende gewaarborgd is.
4.17
Voor zover [appellanten]in dit verband nog hebben betoogd dat als gevolg van de met verschillende entiteiten van Teijin Ltd. gesloten contracten niet van hen kan worden gevergd de zaak bij de rechters van verschillende landen (Nederland, Duitsland, Verenigde Staten, Japan) aan te brengen (memorie van grieven, onder 7.9, 7.10 en 7.12) gaat het allereerst om een omstandigheid waarop artikel 9 sub c Rv niet het oog heeft, terwijl [appellanten]ten aanzien van die afzonderlijke overige buitenlandse fora ook geen (voldoende onderbouwde) omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan het onaanvaardbaar zou zijn dat zij hun zaak aan de desbetreffende rechter zouden voorleggen, zoals bedoeld in artikel 9 sub c Rv.
Het beroep van [appellanten]op deze bepaling faalt derhalve.
4.18
Ten slotte hebben [appellanten]op verschillende plaatsen in de stukken de verhouding tussen [appellant sub 1] en (sommige entiteiten van) de Teijin-groep getypeerd als een arbeidsovereenkomst (o.a. memorie van grieven, 1.10, 7.3 onder vi, 7.12). [appellanten]hebben zich daarbij evenwel niet beroepen op artikel 6 sub b Rv en bovendien ook geen (concrete) feiten gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter krachtens die bepaling internationaal bevoegd is in deze zaak. Zo volgt uit de stellingen van [appellanten]veeleer dat [appellant sub 1] de werkzaamheden voor de Teijin-Groep vooral in het buitenland (Duitsland, Verenigde Staten en Japan) heeft verricht. Voor zover [appellanten]desondanks een (impliciet) beroep hebben willen doen op genoemde bepaling, faalt ook dat beroep.

5.Slotsom

5.1
De slotsom is dat de Nederlandse rechter niet internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten]tegen Teijin Ltd. De grieven falen dan ook. Het hof zal het hoger beroep tegen de vonnissen van 15 november 2010 en 7 februari 2011 verwerpen en zich onbevoegd verklaren kennis te nemen van de vorderingen van [appellant sub 1] c.s.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten]in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Teijin Ltd. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.836,-
- salaris advocaat
€ 1.341,-(1,5 punt x tarief II)
Totaal € 6.177,-
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Arnhem (sector kanton, locatie Arnhem) van 15 november 2010 en 7 februari 2011;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten];
veroordeelt [appellanten]in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Teijin Ltd. vastgesteld op € 4.836,- voor griffierecht en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten]in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellanten]niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en B.J. Lenselink, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2014.