In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in Arnhem. De kern van het geschil betreft de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van appellanten tegen de Japanse vennootschap Teijin Ltd. Appellanten vorderen nakoming van toezeggingen die volgens hen door Teijin Ltd. zijn gedaan met betrekking tot hun deelname aan een pensioenfonds. De kantonrechter had in eerdere vonnissen geoordeeld dat er geen grondslag was voor de vorderingen tegen het pensioenfonds en dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaarde ten aanzien van de vorderingen tegen Teijin Ltd.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeert dat er geen internationale bevoegdheid bestaat voor de Nederlandse rechter, omdat de hoofdregel van artikel 2 Rv niet van toepassing is. De appellanten hebben onvoldoende concrete feiten gesteld die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter zouden kunnen onderbouwen. Het hof heeft ook de argumenten van appellanten met betrekking tot verschillende artikelen van het Rv, zoals artikel 6 en artikel 9, verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van appellanten niet kunnen worden behandeld door de Nederlandse rechter en heeft het hoger beroep verworpen. Tevens zijn appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs en onderbouwing te leveren voor hun vorderingen, vooral in internationale geschillen waar de bevoegdheid van de rechter ter discussie staat. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard en de kosten van de procedure aan appellanten opgelegd.