ECLI:NL:GHARL:2014:499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.092.970
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kennelijk onredelijk ontslag en bewijsopdracht aan werknemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een werknemer, hierna aangeduid als [appellant], tegen zijn voormalige werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de opzegging van de arbeidsovereenkomst van de appellant, die hij aanvecht op grond van kennelijk onredelijk ontslag. Het hof komt terug op een eerder tussenarrest van 26 februari 2013, waarin een voorlopig oordeel werd gegeven. In het huidige arrest wordt de bewijsopdracht aan de werknemer verstrekt om aan te tonen dat er sprake is van een voorgewende reden voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst.

Tijdens de comparitie van partijen op 13 mei 2013 heeft de appellant verklaard dat hij niet volhardt bij zijn vordering tot wedertewerkstelling. De resterende vorderingen zijn gericht op een verklaring voor recht dat de opzegging kennelijk onredelijk was en een schadevergoeding van € 75.000,-. Het hof verwijst naar het tussenarrest en stelt dat er nog niet vaststaat dat er geen sprake is van een voorgewende reden. De appellant heeft betoogd dat de werkgever hem al langer liever kwijt dan rijk was en dat er gesprekken zijn gevoerd over zijn functioneren. De werkgever heeft dit niet weersproken, maar heeft wel gesteld dat de appellant niet voldeed aan de verwachtingen.

Het hof laat de appellant toe om bewijs te leveren dat de directeur van de werkgever heeft meegedeeld dat de ontslagaanvragen niet serieus genomen hoefden te worden. Tevens moet de appellant bewijzen dat de werkzaamheden na zijn ontslag zijn uitbesteed aan een extern bedrijf. Het hof houdt verder iedere beslissing aan en bepaalt dat de appellant de benodigde bewijsstukken op een bepaalde datum moet indienen. Dit arrest is gewezen door de drie rechters en openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.970
(zaaknummer rechtbank 687857)
arrest van de derde kamer van 28 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.M. van Genderen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.H.O. Aben.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het tussen de partijen op 26 februari 2013 gewezen tussenarrest heeft op 13 mei 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een fotokopie zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens heeft [appellant] pleidooi gevraagd. Ter zitting van 8 november 2013 hebben de partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door diens advocaat en [geïntimeerde] ook door haar advocaat. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van Genderen heeft voorafgaand aan de zitting bij brief van 25 oktober 2013 aan de wederpartij en het hof drie producties gezonden. Mr. Aben heeft voorafgaand aan de zitting bij brief van 1 november 2013 aan de wederpartij en het hof twee producties gezonden.
1.3
Aan beide advocaten is akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
1.4
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 13 mei 2013 heeft [appellant] verklaard dat hij niet volhardt bij zijn vordering tot wedertewerkstelling. Thans resteren dus ter beoordeling de vordering tot verklaring voor recht dat de opzegging door [geïntimeerde] van de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk was en de vordering van [appellant] om aan hem een schadevergoeding toe te kennen van € 75.000,-.
2.2
Het hof verwijst naar en blijft bij de inhoud van het tussenarrest van 26 februari 2013, met dien verstande dat - mede gelet op het verhandelde ter comparitie van partijen en ter gelegenheid van de pleidooien - anders dan het hof voorlopig heeft geoordeeld in rechtsoverweging 5.11 van dat arrest, nog niet vast staat dat geen sprake is van een voorgewende reden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3
Volgens [appellant] was [geïntimeerde] hem al langer liever kwijt dan rijk. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat de relatie met [appellant] niet goed was. Integendeel, zij heeft verklaard (“verweer inzake dagvaarding”, derde pagina) dat in de voorbije jaren de nodige gesprekken zijn gevoerd met [appellant] over diens functioneren:
“Hij was erg vaak afwezig, werkte erg langzaam, haalde de norm niet, toonde niet de gevraagde motivatie en collegialiteit. Bij het minste geringste aan feedback voelde hij zich achter gesteld. Verder was hij een solitair binnen het bedrijf en was moeilijk te achterhalen waarmee hij precies bezig was. [appellant] heeft weinig moeite getoond om zijn werkgever tevreden te stellen.”
2.4
Aan zijn betoog dat sprake is van een voorgewende reden heeft [appellant] verder ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] voor hem en voor een receptiemedewerker, de heer [naam receptiemedewerker], een ontslagvergunning had aangevraagd en dat [geïntimeerde] aan hen beiden had meegedeeld dat zij die ontslagaanvragen niet serieus behoefden te nemen, omdat die slechts werden gevraagd om aan de banken te laten zien dat er “maatregelen” werden genomen. Hoewel de verzoeken inderdaad werden ingetrokken, werd de zaak vervolgens toch doorgezet en werden twee ontslagvergunningen afgegeven. Vervolgens is de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd en die met [naam receptiemedewerker] niet. Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat de hiervoor genoemde mededeling is gedaan door de heer [naam directeur] (verder: [naam directeur]), statutair directeur/groot aandeelhouder van [geïntimeerde]. Deze heeft weersproken dat hij die mededeling heeft gedaan; hij zou beide werknemers duidelijk hebben gezegd dat voor hen een ontslagaanvraag op bedrijfseconomische gronden werd ingediend. [appellant] heeft ter comparitie aangeboden te bewijzen dat [naam directeur] de door hem, [appellant], gestelde mededeling wel degelijk heeft gedaan.
2.5
[appellant] heeft voorts betoogd dat [geïntimeerde] sinds zijn ontslag poetswerkzaamheden is blijven uitvoeren, maar dat die toen niet alleen zijn verricht door monteurs in vrije uren, maar ook zijn uitbesteed aan een poetsbedrijf. Hij heeft daartoe een door twee werknemers van [geïntimeerde] ondertekende (originele) verklaring, die volgens hem dateert van september 2009 overgelegd (
“Hierbij kan ik verklaren dat het poetswerk bij [geïntimeerde] [vestigingsplaats geïntimeerde], sinds het vertrek van de heer [appellant], nu wordt gedaan door een bedrijf uit [vestigingsplaats bedrijf], ‘[naam bedrijf]’ en dat dagelijks twee werknemers van dat bedrijf van 08.00 – 17.00 uur bij [geïntimeerde] werkzaam zijn.”). [geïntimeerde] heeft de hiervoor genoemde verklaring weliswaar gemotiveerd betwist door een verklaring van dezelfde personen, waarin deze ontkennen dat zij de door [appellant] overgelegde verklaring hebben gedaan, over te leggen, maar [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg zelf een aantal facturen van een poetsbedrijf (“[naam poetsbedrijf]”) overgelegd, waaruit blijkt dat poetswerkzaamheden na het ontslag van [appellant] werden uitbesteed:
-week 37 van 2009, factuur van 7 september 2009: € 943,08;
-week 39 van 2009, factuur van 22 september 2009: € 1.112,54;
-week 46 van 2009, factuur van 12 november 2009: € 416,50;
-week 1 van 2010, factuur van 4 januari 2010: € 532,53 en
-week 33 van 2010, factuur van 16 augustus 2010: € 1.600,55.
2.6
Gelet op het voorgaande zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen te bewijzen dat [naam directeur] aan [naam receptiemedewerker] en hem heeft meegedeeld dat zij de ontslagaanvragen niet serieus behoefden te nemen, alsmede dat de poetswerkzaamheden sinds het ontslag van [appellant] zijn uitbesteed aan een poetsbedrijf, alsmede feiten of omstandigheden waaruit blijkt wat de omvang van die (uitbestede) werkzaamheden is geweest.
2.7
In verband met het door [appellant] gestelde handelen van [geïntimeerde] in strijd met het afspiegelingsbeginsel (en/of het anciënniteitsbeginsel) zal het hof [appellant] ook in de gelegenheid stellen te bewijzen, dat hij naast poetswerkzaamheden regelmatig andere werkzaamheden verrichtte - het afleveren en ophalen van auto’s bij de importeur en klanten, het wegbrengen van klanten die hun auto in reparatie hadden gegeven en het ophalen van onderdelen bij andere dealers in de regio - en feiten en omstandigheden waaruit de omvang van die andere werkzaamheden blijkt, alsmede feiten en omstandigheden waaruit de omvang van de feitelijk door de heer [persoon 1] (verder: [persoon 1]) verrichte werkzaamheden blijkt. Met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden van [persoon 1] overweegt het hof dat het uit de door [geïntimeerde] na de comparitie van partijen in eerste aanleg als productie 6 overgelegde salarisspecificatie (periode 06 van 2010) van [persoon 1] opmaakt dat aan deze over de eerste zes perioden van 2010 een bedrag van € 4.347,78 bruto is betaald, hetgeen bij een uurloon van € 5,50 bruto neerkomt op gemiddeld ruim 30 uitbetaalde uren per week.
2.8
Verder wordt iedere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe te bewijzen dat [naam directeur] aan [appellant] en [naam receptiemedewerker] heeft meegedeeld dat zij de ontslagaanvragen niet serieus behoefden te nemen, alsmede dat de poetswerkzaamheden sinds het ontslag van [appellant] zijn uitbesteed aan een poetsbedrijf en feiten of omstandigheden waaruit blijkt wat de omvang van die (uitbestede) werkzaamheden was;
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij naast poetswerkzaamheden regelmatig andere werkzaamheden verrichtte (het afleveren en ophalen van auto’s bij de importeur en klanten, het wegbrengen van klanten die hun auto in reparatie hadden gegeven en het ophalen van onderdelen bij andere dealers in de regio) en feiten en omstandigheden waaruit de omvang van die andere werkzaamheden blijkt, alsmede feiten en omstandigheden waaruit de omvang van de feitelijk door [persoon 1] verrichte werkzaamheden blijkt;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 25 februari 2014 in het geding dient brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.A. Katz-Soeterboek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon en [geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 11 februari 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.A. van Rossum en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.