ECLI:NL:GHARL:2014:4963

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
200.145.350
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had het hof verzocht de beschikking van de kinderrechter te vernietigen, die op 1 april 2014 had besloten tot uithuisplaatsing van [kind] in een crisispleeggezin. De moeder was alleen belast met het gezag over [kind], die op [geboortedatum] 2011 was geboren. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, had het verzoek tot uithuisplaatsing ingediend, omdat er zorgen waren over de opvoedingssituatie van [kind] in verband met de psychische problematiek van zowel de moeder als de vader. De moeder had een borderline persoonlijkheidsstoornis en de vader had meerdere psychoses gehad.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2014 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en heeft de Raad zich laten vertegenwoordigen door N. van Oorschot. De vader was niet aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 1 april 2014, na een escalatie van de situatie thuis, met [kind] naar haar opa was vertrokken, conform afspraken met de hulpverlening. De Raad had echter de noodzaak van een uithuisplaatsing ingeschat, wat leidde tot de bestreden beschikking van de kinderrechter.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de moeder, ondanks haar psychische problemen, in staat was om [kind] een veilig opvoedingsklimaat te bieden. Het hof oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de uithuisplaatsing, aangezien er alternatieven waren die minder ingrijpend waren. De Raad had niet voldoende onderbouwd dat de situatie zo acuut was dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.350
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 366208)
beschikking van de familiekamer van 19 juni 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C. Spil te Veenendaal,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder te noemen: de kinderrechter), van 1 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 april 2014;
- een journaalbericht van mr. Spil van 16 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op diezelfde
datum;
- een brief van de raad van 19 mei 2014 met bijlage, ingekomen op 20 mei 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is N. van Oorschot verschenen. De vader is niet verschenen. Namens de stichting zijn verschenen B. Brienen en P. Postma (gezinsvoogden).
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft N. van Oorschot een indicatiebesluit van de stichting met betrekking tot [kind] van 1 april 2014 aan het hof overgelegd, welk besluit aan alle partijen in kopie is verstrekt.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [kind] (hierna: [kind]), op [geboortedatum] 2011. De vader heeft [kind] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind].
3.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 1 april 2014 tot 1 juli 2014.
3.3
De stichting heeft op 1 april 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (WJZ).
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter voorts de stichting gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor crisisopvang met ingang van 1 april 2014 tot 29 april 2014. De kinderrechter heeft in deze beschikking het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden voor het overige aangehouden.
3.5
[kind] is op 1 april 2014 geplaatst in een crisispleeggezin. Zij verblijft thans weer bij de moeder.
3.6
Bij beschikking van 14 april 2014 heeft de kinderrechter de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot spoeduithuisplaatsing met ingang van die datum beëindigd en het resterende verzoek met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind] alsnog af te wijzen, kosten rechtens. Ter zitting heeft de moeder het hoger beroep tegen de voorlopige ondertoezichtstelling alsnog ingetrokken, zodat het hof haar verzoek in hoger beroep in zoverre dient af te wijzen.
4.2
De raad heeft ter zitting, mede aan de hand van een pleitnotitie, verweer gevoerd. De raad verzoekt blijkens de toelichting van de raadsvertegenwoordiger ter zitting bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens de bestreden beschikking gold de daarin gegeven machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 1 april 2014 tot 29 april 2014. Als gevolg van de beschikking van 14 april 2014 is die machtiging tussentijds, met ingang van 14 april 2014, beëindigd. Gelet op het door artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [kind] in de periode van 1 april 2014 tot 14 april 2014 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de uithuisplaatsing inmiddels is beëindigd.
5.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [kind] niet verenigen. Zij voert in hoger beroep aan dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind] en dat er geen sprake was van een situatie waarbij er een zodanige onmiddellijke dreiging was dat het horen van belanghebbenden niet kon worden afgewacht. De rechtbank heeft op basis van een onjuiste feitenweergave van de raad een beslissing genomen. De ruzie met de vader heeft niet onmiddellijk na zijn terugkeer uit de psychiatrische instelling plaatsgevonden, maar pas nadat hij meer dan een week thuis was. De problematiek van de vader heeft geen onmiddellijk gevaar voor [kind] opgeleverd, omdat de moeder met [kind] naar de veilige omgeving bij opa (moederszijde) is gegaan, toen op 1 april 2014 thuis de situatie escaleerde. De relatie met de vader was bovendien inmiddels beëindigd en de vader speelde niet langer een rol in de opvoeding van [kind]. De borderline problematiek van de moeder was bij de stichting bekend en de stichting en andere hulpverleningsinstanties hebben voorheen nooit laten blijken dat de moeder vanwege die problematiek niet voor [kind] zou kunnen zorgen. Er is geen sprake van angstklachten bij de moeder. De moeder kreeg (en krijgt) begeleiding en ondersteuning bij de opvoeding van [kind] en bij haar eigen problematiek. De moeder sluit [kind] inderdaad af en toe voor twee minuten op in haar kamer, maar doet dit op aanraden van een medewerker van het MKD die haar begeleidt. De moeder tilt [kind] nooit op bij haar heupen. De moeder doet er alles aan om de pijn van [kind], die wordt veroorzaakt door haar KISS-syndroom, te verlichten. De moeder gebruikt weliswaar slaappillen, pijnstillers en 's avonds een joint, maar doet dit op aanraden en volgens recept van haar artsen. De moeder heeft nooit black-outs. Er is geen sprake van een verleden met veel geweld. De vader heeft eind 2013 een psychose gehad, waardoor er scènes met veel geschreeuw en gescheld zijn geweest, maar er is geen sprake geweest van mishandeling of andere gewelddadigheden. Er is geen langdurige ambulante spoedeisende hulp (verder: ASH) ingezet geweest. [A] van Lijn 5 (ASH) is slechts één maal langsgekomen en zij is het geweest die op basis van een kort bezoek, terwijl [kind] niet thuis was, het op de kamer zetten van [kind] als onveilige situatie is gaan benoemen. Opa (moederszijde) kon [kind] een veilige omgeving bieden tot het moment dat de moeder eigen woonruimte voor [kind] en haar zou hebben gevonden. Opa heeft nooit gezegd dat verblijf bij hem geen optie was. Het feit dat hij ruim zeven jaar geleden strafrechtelijk is veroordeeld, levert nu geen bedreiging voor [kind] op. Voorts had de moeder met medewerker [B] van de stichting (de stichting was in het vrijwillig kader betrokken) ook afgesproken dat zij met [kind] naar opa zou gaan, als het thuis zou escaleren. De moeder heeft, toen de situatie op 1 april 2014 thuis escaleerde, gehandeld volgens de afspraken met [B] en zij heeft zelf die dag de stichting ook over het vertrek naar opa geïnformeerd. Volgens de moeder blijkt hieruit dat zij volledig in staat was adequaat te handelen en de veiligheid van [kind] te waarborgen. De moeder is overstuur vanwege de onverwachte uithuisplaatsing van [kind], de zware, ongefundeerde verwijten aan haar adres en de zeer belastende middelen die daarbij zijn ingezet. Hoewel de advocaat van de moeder op 1 april 2014 ten kantore van de stichting nog meerdere mogelijkheden voor een minder belastende maatregel dan een spoeduithuisplaatsing aan de stichting had voorgelegd, waaronder een verblijf bij oma (moederszijde), en de stichting daarop had gezegd dat daarover later die dag nog kon worden gepraat met de raad, bleek dat [kind] inmiddels onder begeleiding van (gewapende) politie bij opa (moederszijde) werd opgehaald op het moment dat de raad op het kantoor van de stichting verscheen. De moeder heeft moeten bijdragen aan de kosten voor de uithuisplaatsing. De uithuisplaatsing heeft grote indruk gemaakt op [kind]. Wanneer de medewerker van de stichting die bij de uithuisplaatsing betrokken was, bij de moeder komt, schrikt [kind] en is ze er bang voor dat ze opnieuw naar de pleegmoeder moet gaan.
5.4
De raad voert in het verzoek voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing aan dat de moeder en de vader beiden psychiatrische problematiek hebben. De moeder is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis, angstklachten en dwangmatigheden, gebruikt slaappillen en pijnstillers, rookt ’s avonds een joint en zij krijgt soms black-outs. De vader heeft meerdere psychoses gehad, is vanwege een dwarslaesie aan een rolstoel gebonden en is vanwege de nodige medicatie soms versuft. De relatie tussen de moeder en de vader kenmerkt zich door incidenten met huiselijk geweld, waar ook [kind] getuige van is geweest. De moeder heeft verklaard dat zij [kind] soms op haar kamer opsluit en dat [kind] haar kamer “verbouwt” en zichzelf daarbij bezeert. Ook zou de moeder [kind] bij haar heupen oppakken, hetgeen [kind] pijn doet vanwege haar KISS-syndroom. Vanwege de heftige gezinsproblematiek is al enige tijd ASH van Lijn 5 ingezet. Op 8 februari 2014 is de vader vanwege zijn psychiatrische klachten met een IBS opgenomen. Na opheffing van de IBS is hij thuis, op 1 april 2014, weer door het lint gegaan en heeft hij het huis “verbouwd”. De moeder is daarop naar haar vader vertrokken. Haar vader is echter een bekende van de politie in verband met drugsdealen en wapenbezit en heeft zelf verklaard dat bij hem verblijven geen optie is. De raad is van mening dat een machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin noodzakelijk is om de veiligheid van [kind] te waarborgen.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raad daaraan toegevoegd dat al langere tijd sprake was van een problematische situatie bij de moeder die - ondanks alle hulpverlening - is geëscaleerd. De moeder was in het weekend vóór 1 april 2014 ook versuft door alles wat er gebeurd was. [kind] had al veel moeten meemaken en op 1 april 2014 kwam daar de melding over het opsluiten en oppakken bij de heupjes nog bij. Dat betekende dat er op alle terreinen zorgen bestonden over [kind]. Op dat moment is ingeschat dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren. Volgens de raad beschikte de moeder op het moment van de melding niet over een betrouwbaar en veilig netwerk waar zij met [kind] terecht zou kunnen en wenste zij niet vrijwillig aan een uithuisplaatsing mee te werken. Na overleg met de politie die opa (moederszijde) als vuurwapengevaarlijk inschatte, is de politie bij de uithuisplaatsing aanwezig geweest. In beginsel worden ouders eerst gehoord over een uithuisplaatsing, maar het is afhankelijk van de situatie. In deze zaak heeft de mededeling aan de ouders achteraf plaatsgevonden. De raad wist niet dat ook de advocaat van de moeder op het kantoor van de stichting aanwezig was.
5.5
De stichting heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat ten tijde van het verzoek om een machtiging tot crisisuithuisplaatsing een afweging is gemaakt door de casemanager op basis van de toen beschikbare informatie. Op dat moment was er onvoldoende duidelijkheid over de rol die oma (moederszijde) bij de opvang van de moeder en [kind] zou kunnen spelen. Oma had tot dat moment geen grote rol in de contacten gespeeld. De situatie op 1 april 2014 was onhoudbaar. Met de moeder was afgesproken om in een noodsituatie naar opa (moederszijde) te gaan, maar deze zou niet voor langere tijd opvang kunnen bieden. De moeder had eerder gezegd dat hij in de wettelijke schuldsaneringsregeling zat en een strafblad had. Er is geprobeerd om op 1 april 2014 een gesprek aan te gaan met de moeder, maar door haar emoties lukte het niet om een constructief gesprek te voeren. Het was destijds bovendien onvoldoende zeker dat de relatie tussen de vader en de moeder definitief was beëindigd, mede omdat de relatie al eerder na een breuk weer was hersteld. Er is voor gekozen om [kind] op een rustige plek te plaatsen om nader onderzoek te kunnen doen.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder ondanks de moeilijke situatie ten tijde van de uithuisplaatsing op dat moment met alle beschikbare hulp en ondersteuning in staat was om [kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding waren gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van [kind].
5.7
Het hof overweegt daartoe als volgt. De moeder werd tot 1 april 2014 omringd door hulpverlening en begeleiding, die ook door de moeder werd geaccepteerd. De psychische problematiek van de moeder was al eerder bekend, maar vormde vóór 1 april 2014 voor de hulpverlenende instanties (waaronder de stichting) geen aanleiding om aan te nemen dat [kind] niet bij de moeder zou kunnen wonen. Het dreigende gevaar voor [kind] vormde juist de vader, maar uit de stukken wordt aannemelijk dat de relatie tussen de moeder en de vader reeds vóór 1 april 2014 definitief was geëindigd en dat de stichting dit ook vóór die datum moet hebben begrepen. Zo heeft blijkens de contactjournaals van de stichting de moeder al op 10 februari 2014 tegen [B] gezegd dat haar relatie met de vader definitief voorbij is en heeft de vader diezelfde dag aan [B] bevestigd dat de ouders samen niet verder kunnen. Uit een van de contactjournaals van 10 februari 2014 volgt ook dat de moeder al in februari 2014 bezig was met het aanvragen van een urgentieverklaring voor eigen woonruimte. Zij verbleef, met goedvinden van de stichting ([B]), in de dagen vóór 1 april 2014 uitsluitend nog in de gezamenlijke woning omdat zij nog geen eigen woonruimte had. Tussen de moeder, opa (moederszijde) én [B] gold de afspraak dat de moeder met [kind] naar opa zou gaan, mocht na thuiskomst van de vader uit de psychiatrische kliniek de situatie escaleren. Aan deze afspraak heeft de moeder op 1 april 2014 gevolg gegeven en nog diezelfde dag heeft zij dit zelf bij de stichting gemeld, zodat
ook de stichting zou weten dat zij, conform de afspraken, voor de veiligheid met [kind] naar opa (moederszijde) was vertrokken.
Voorts heeft de moeder in hoger beroep onweersproken aangevoerd dat door en namens haar op 1 april 2014 op het kantoor van de stichting ook de optie van een verblijf bij oma (moederszijde) is genoemd, dat de stichting daartegen toen geen concreet bezwaar heeft geformuleerd, dat de stichting haar advocaat en haar toen heeft gezegd dat zij hierover later op de dag met de raad zouden kunnen spreken, alsmede dat de uithuisplaatsing niettemin reeds gaande bleek toen de raad arriveerde. De moeder heeft voorts ter zitting verklaard dat ook oma (moederszijde) die middag op het kantoor van de stichting aanwezig was en had gezegd dat [kind] welkom zou zijn bij haar. Dit heeft de stichting niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarnaast leidt het hof uit een van de contactjournaals af dat in een gesprek op 10 februari 2014 tussen [B] en de thuisbegeleidster van Vitras, naar aanleiding van de vraag welk netwerk helpend zou zijn voor de moeder en [kind], is gezegd dat oma (moederszijde) betrouwbaar is en goed voor [kind]. Verder heeft de stichting, daarnaar ter zitting gevraagd, niet kunnen verklaren of op 1 april 2014 nog andere mogelijkheden, zoals een blijf-van-mijn-lijf-huis, zijn overwogen. Het hof acht onvoldoende aannemelijk geworden dat nader overleg over en nader onderzoek naar adequate opvang voor [kind], uit te voeren gedurende een kortdurend verblijf van de moeder en [kind] bij opa (moederszijde), niet kon worden afgewacht. Van een dreiging van gevaar voor [kind] tijdens dit verblijf, of andere bezwaren tegen een kortdurend verblijf van de moeder en [kind] bij de opa, is niet gebleken. De stichting ([B]) had de moeder immers ook in die zin geadviseerd. Met inachtneming van het bovenstaande waren er naar het oordeel van het hof andere, en minder vergaande, mogelijkheden dan een (crisis)uithuisplaatsing om [kind] tegen een onveilig verblijf bij de vader te beschermen.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat er op 1 april 2014 onvoldoende grond bestond voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een crisispleeggezin. Het verzoek van de raad tot het verlenen van die machtiging is derhalve ten onrechte toegewezen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
5.9
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 april 2014, voor zover daarbij machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor crisisopvang met ingang van 1 april 2014 tot 29 april 2014, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor crisisopvang alsnog af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, H.L. van der Beek en E.H. Schulten, en is op 19 juni 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.