In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2014, is het hoger beroep van de appellante, gevestigd in Duitsland, aan de orde. De appellante had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot opheffing van een conservatoir beslag dat was gelegd op een perceel water en een kade. Dit beslag was gelegd op verzoek van de geïntimeerden, die vorderingen hadden tot levering van dat perceel. De rechtbank Noord-Nederland had in een kort geding op 14 maart 2014 de vordering van de appellante afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging.
Het hof heeft in zijn uitspraak de procedure in hoger beroep uiteengezet, waarbij de appellante haar grieven tegen het vonnis van de rechtbank naar voren bracht. De kern van de zaak draait om de vraag of het conservatoir beslag op de onroerende zaken terecht was gelegd en of de vordering tot opheffing van het beslag toewijsbaar was. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond was om het beslag op te heffen, gezien de nog lopende bodemprocedure en de belangen van de partijen.
De appellante heeft betoogd dat het aanbod van de geïntimeerden om de notaris als getuige te horen niet relevant was voor de beslissing in kort geding. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter de belangen van beide partijen correct heeft afgewogen en dat er geen summiere ondeugdelijkheid van de vordering is aangetoond. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op een totaal van € 2.684,- voor salaris en € 704,- voor verschotten.