ECLI:NL:GHARL:2014:4838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
200.104.511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van de werkgever in arbeidsovereenkomsten en de bewijsvoering omtrent de werkgeefster

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2014, staat de vraag centraal wie als werkgever kan worden aangemerkt: de partij die in de arbeidsovereenkomst is genoemd of de vennootschap waar de werknemer feitelijk haar werkzaamheden verrichtte. De appellante, een rechtspersoon naar buitenlands recht, heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen de geïntimeerde, die als werknemer in dienst was van de vennootschap. De zaak is voortgekomen uit een eerdere procedure waarin de kantonrechter had geoordeeld dat de appellante de werkgeefster was van de geïntimeerde. De appellante heeft grieven ingediend tegen deze beslissing, waarbij zij betoogde dat de kantonrechter ten onrechte had overwogen dat zij de werkgeefster was en dat de bewijslast op haar rustte. Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht had overwogen dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst als dwingend bewijs geldt, behoudens tegenbewijs. Het hof heeft de appellante in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de arbeidsovereenkomst, waarbij het hof de bewijslast bij de appellante heeft gelegd. De beslissing van het hof houdt in dat de appellante moet aantonen dat de vennootschap de werkgeefster was en dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was. Het hof heeft verder bepaald dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris, waarbij beide partijen aanwezig moeten zijn. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.511
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem, 563416)
arrest van de derde kamer van 17 juni 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[appellante],
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R.A. van Huussen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 januari 2014 hier over.
1.2
Nadat de zaak ambtshalve was verwezen naar de roldatum 18 februari 2014 voor beraad partijen, heeft [geïntimeerde] arrest gevraagd. De zaak is daarop verwezen naar de roldatum 4 maart 2014 voor beraad aan de zijde van [appellante]. Zij heeft op die roldatum ook arrest gevraagd en de stukken voor arrest overgelegd.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

2.De grieven

[appellante] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte heeft de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 van het tussenvonnis van 24 januari 2011 overwogen dat [appellante] de werkgeefster van [geïntimeerde] was en is om die reden in het eindvonnis van 19 december 2011 de vordering onder a van het petitum van de dagvaarding opgenomen vordering tot het geven van een verklaring voor recht afgewezen.
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 24 januari 2011 [appellante] belast met het bewijs dat [geïntimeerde] zonder overleg met de directie en zonder instemming van [appellante] zich de in rechtsoverweging 3.2 van dat tussenvonnis vermelde salarisverhoging heeft toegekend en ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 2.4 van het eindvonnis herhaald dat de bewijslast op dit punt bij [appellante] ligt.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter op de daartoe in de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.8 van het eindvonnis gebezigde gronden overwogen dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
Grief IV
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] niet toegewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[geïntimeerde] is op 24 april 1989 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) [de vennootschap] (verder: [de vennootschap]) te [plaatsnaam] in de functie van administratief medewerkster. Zij was sinds 1998 volledig gemachtigd [de vennootschap] te vertegenwoordigen.
3.2
Per 1 januari 2005 heeft [appellante] de aandelen van [de vennootschap] gekocht van [de verkoper] (verder: [de verkoper]). [appellante] is met ingang van die datum bestuurster van [de vennootschap] geworden. [de bestuurder] (verder: [de bestuurder]) was destijds tot in of omstreeks eind 2010 bestuurder en aandeelhouder van [appellante].
3.3
Op voordracht van [de verkoper] is [geïntimeerde] per 1 januari 2005 benoemd tot manager van [de vennootschap] tegen een salaris van € 3.575,- bruto per vier weken. In dat verband heeft [de verkoper] in een memo van 15 februari 2010 (productie 2 bij akte overlegging producties van 25 augustus 2008) aan [de bestuurder] onder meer het volgende bericht:

As discussed I my opinion it is necessary to make a new contract with [geïntimeerde] in her new job. This to make clear arrangements for her and for [de vennootschap]
I herewith send you my proposal for a new contract. Perhaps you could ask [persoon 1] to read this contract and to give you his comments and advise. Of course I am willing to explain you the points which might not be clear to you.”
3.4
In een memo van [geïntimeerde] aan [de bestuurder] van 3 mei 2005 betreffende een bezoek aan [plaatsnaam] op 15 april 2005 (productie 3 bij akte overlegging producties van 25 augustus 2008) heeft [geïntimeerde] onder meer vermeld:
Labor contract
A reaction to the labor contract of [geïntimeerde] will take some time as [de bestuurder] cannot read it. Their adviser (who can read Dutch) will inform them in about one week.”
3.5
[de bestuurder] heeft het contract in april 2005 door de Duitse advocaat [persoon 1] en in juli 2005 door [persoon 2] en [persoon 3], beiden werkzaam bij Crop Registeraccountants, laten beoordelen. In de daarna door [geïntimeerde] en [de bestuurder] ondertekende arbeidsovereenkomst (productie 1 bij akte overlegging producties van
25 augustus 2008) is in artikel 27 vermeld dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
3.6
Op 2 januari 2008 heeft [de medewerker] (verder: [de medewerker]) namens [appellante] het CWI verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen in verband met een verstoorde arbeidsverhouding.
3.7
Bij brief van 5 februari 2008 heeft [de medewerker] de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd om een dringende reden. In de brief is vermeld dat dit “namens cliënte” gebeurde zonder dat is aangegeven wie dat was. Aan de opzegging is ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] voor zichzelf een gewijzigde pensioenpolis is aangegaan met de pensioenverzekeraar, dat zij daarbij een backservice verplichting is overeengekomen en dat zij op grond van een en ander een bedrag van ongeveer € 70.000,- heeft betaald aan de pensioenverzekeraar. [de medewerker] vermeldt in de brief dat [geïntimeerde] voor deze handelingen geen toestemming had van “cliënte” en dat zij daarom onbevoegd heeft gehandeld.
3.8
Bij brief van 8 februari 2008 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij [de medewerker] geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet, kennelijk gegeven “namens uw cliënte [de vennootschap] te [plaatsnaam]”.
3.9
In de brief van 26 februari 2008, waarbij [de medewerker] heeft gereageerd op de brief van de gemachtigde van [geïntimeerde], is niet vermeld wie de cliënte van [de medewerker] is. In de kop van de brief is wel vermeld: “Betreft: [appellante] ca [geïntimeerde]”.
3.1
[geïntimeerde] heeft [de vennootschap] bij dagvaarding van 6 maart 2008 in kort geding gedagvaard en - kort gezegd - doorbetaling van haar loon gevorderd, stellende dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. [de vennootschap] heeft in die procedure aangevoerd dat niet zij, maar [appellante] de werkgeefster van [geïntimeerde] is. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 maart 2008. [appellante] is in die procedure vrijwillig verschenen.
3.11
Op 27 maart 2008 heeft het CWI [appellante] toestemming gegeven om de arbeidsverhouding met [geïntimeerde] te beëindigen wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Vervolgens heeft mr. R.H. van de Beeten bij brief van
31 maart 2008 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) namens [de vennootschap] de arbeidsverhouding met [geïntimeerde] opgezegd onder verwijzing naar de door het CWI verleende ontslagvergunning.
3.12
De voorzieningenrechter heeft op 7 april 2008 vonnis gewezen en daarbij aangenomen dat [appellante] de werkgeefster van [geïntimeerde] was en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen voor zover gericht tegen [de vennootschap] en toegewezen voor zover gericht tegen [appellante].
3.13
Bij brief van 8 april 2008 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) heeft mr. R.H. van de Beeten namens [appellante] het volgende meegedeeld aan [geïntimeerde]:
“(…) Voor zover later alsnog zou komen vast te staan, dat [appellante] de werkgeefster is, zeg ik bij deze namens die vennootschap de arbeidsovereenkomst op. Voor het geval aangenomen moet worden, dat de ontslagvergunning niet door [de vennootschap] zou kunnen worden benut om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, zal ik een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter starten. Tevens zal hoger beroep worden gestart van de uitspraak in het kort geding. (…)”
3.14
[appellante] is van het vonnis van 7 april 2008 in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 27 januari 2009 geoordeeld dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat [appellante] werkgeefster was van [geïntimeerde] en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
3.15
[de vennootschap] is in november 2008 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. C.A.M. Nijhuis tot curator. Het faillissement is op 27 april 2010 opgeheven bij gebrek aan baten.
3.16
[geïntimeerde] heeft over de periode na 28 januari 2008 geen salaris meer ontvangen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[de vennootschap] en [appellante] hebben in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de proceskosten:
a. zal verklaren voor recht dat [de vennootschap] werkgeefster van [geïntimeerde] was;
b. zal verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] rechtsgeldig is opgezegd per ultimo juni 2008, althans per ultimo juli 2008 geëindigd is;
c. zal verklaren voor recht dat het salaris van [geïntimeerde] tot aan beëindiging van het dienstverband € 3.575,- bruto exclusief vakantiegeld (per vier weken) bedraagt;
d. [geïntimeerde] zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting het omgerekende hogere loon van in totaal € 10.433,- (tot ultimo juni 2008), althans € 11.574,- (tot ultimo juli 2008) voor zover geoordeeld wordt dat de arbeidsovereenkomst pas per ultimo juli 2008 geëindigd is, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, aan [de vennootschap] en [appellante] terug te betalen;
e. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van procedure.
4.2
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 31 juli 2008, zoals de kantonrechter in het eindvonnis van 19 december 2011 heeft overwogen. Op de in rechtsoverweging 4.1 onder b. genoemde vordering behoeft dus niet meer te worden beslist. Tegen de afwijzing door de kantonrechter van de in rechtsoverweging 4.1 onder d. genoemde vordering tot terugbetaling aan [appellante], heeft [appellante] geen grief gericht. De vordering tot terugbetaling voor zover ingesteld door [de vennootschap], is in hoger beroep niet aan de orde, nu de kantonrechter ten aanzien van [de vennootschap] aan [geïntimeerde] ontslag van instantie heeft verleend.
4.3
De grieven zijn gericht tegen de beslissingen van de kantonrechter met betrekking tot de in rechtsoverweging 4.1 onder a., c. en e. genoemde vorderingen. Het hof gaat ervan uit, dat [appellante], zoals zij bij haar conclusie na enquête in eerste aanleg heeft aangevoerd, belang heeft bij de onder c. genoemde vordering, omdat zij bij het in rechtsoverweging 3.12 genoemde vonnis van 7 april 2008 is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een salaris van € 4.716,- bruto per vier weken c.a.
4.4
De kantonrechter heeft terecht overwogen dat de in rechtsoverweging 3.5 genoemde schriftelijke arbeidsovereenkomst een onderhandse akte is en dat [appellante] daarin als werkgeefster is vermeld. Voorts heeft de kantonrechter onbestreden overwogen dat dit de oude naam van [appellante] is en dat de akte dwingend bewijs oplevert behoudens tegenbewijs.
4.5
Anders dan [appellante] heeft aangevoerd levert het aanvankelijk door [geïntimeerde] ingenomen standpunt in de brief van haar gemachtigde van 28 februari 2008 geen erkentenis op, maar een (ontkennende) reactie op de in rechtsoverweging 3.6 genoemde ontslagaanvraag namens [appellante]. Voorts heeft [geïntimeerde] weliswaar in kort geding [de vennootschap] gedagvaard als haar werkgever en gesteld dat [de vennootschap] haar salaris betaalde, dat zij deelnam aan de pensioenregeling van [de vennootschap] en dat zij haar werkzaamheden verrichtte op het kantoor van [de vennootschap], maar deze omstandigheden leveren, anders dan [appellante] heeft betoogd, geen gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) op. Zoals in lid 1 van dat artikel is bepaald, is een gerechtelijke erkentenis immers het in een aanhangig geding door een partij
uitdrukkelijkerkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij, waarvan in dit geval geen sprake is.
4.6
In de gegeven omstandigheden ligt het op de weg van [appellante] bewijs van feiten en/of omstandigheden te leveren, waardoor de bewijskracht van de schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt ontzenuwd. Daarbij gaat het om feiten en/of omstandigheden die aannemelijk maken dat, anders dan is vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst, [de vennootschap] ook met ingang van 1 januari 2005 de werkgeefster van [geïntimeerde] is en dat [de vennootschap] en [geïntimeerde] dat ook zo hebben bedoeld. Het hof zal [appellante] daartoe in de gelegenheid stellen. In zoverre slaagt grief I.
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter [appellante] terecht belast met het bewijs dat [geïntimeerde] zonder overleg met de directie en zonder instemming van [appellante] zich de in rechtsoverweging 3.2 van het tussenvonnis van 24 januari 2011 vermelde salarisverhoging heeft toegekend. Ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering draagt de partij, die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, immers in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten. [appellante] heeft in dit geval een verklaring voor recht gevorderd dat het salaris van [geïntimeerde] tot aan beëindiging van het dienstverband € 3.575,- bruto exclusief vakantiegeld per vier weken bedraagt. Nu [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist, ligt op [appellante] de bewijslast van de door haar gestelde hoogte van het salaris van [geïntimeerde]. Grief II faalt.
4.8
Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, ligt in de brief van 5 februari 2008 niet zonder meer besloten dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was tot de loonsverhoging omdat zij in het tegenovergestelde geval wel gerechtigd zou zijn geweest tot de verhoging van het pensioen. Het hof verwijst daartoe naar het door [appellante] zelf overgelegde concept van een aanvullende arbeidsovereenkomst, waarover de partijen het volgens [geïntimeerde] niet eens zijn geworden. In dat stuk is opgenomen dat [geïntimeerde] voor haar salarisverhoging per … 2006 ad € … (…) afziet van de geldende pensioenregeling. Dit zou hebben betekend dat een deel van het vaste jaarsalaris van [geïntimeerde] buiten de pensioengrondslag zou zijn gevallen.
4.9
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellante] niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. Het hof verwijst daartoe naar de motivering van de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 2.6 tot en met 2.8 van het eindvonnis van 19 december 2011, die het hof overneemt en tot de zijne maakt. Grief III faalt, ook voor zover daarbij is aangevoerd dat het door [appellante] geleverde bewijs had moeten worden gewaardeerd als tegenbewijs.
4.1
Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tot tegenbewijs van de inhoud van de in rechtsoverweging 3.5 bedoelde schriftelijke arbeidsovereenkomst;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.A. Katz-Soeterboek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([geïntimeerde] in persoon en [appellante] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden augustus, september en oktober 2014 zal opgeven op de
roldatum 1 juli 2014(twee weken na arrestdatum), waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van één of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.