ECLI:NL:GHARL:2014:4702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.133.094-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag of vakantiegeld over alle maanden van het jaar moet worden verdeeld bij de vaststelling van de beslagvrije voet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2014, staat de vraag centraal of vakantiegeld over alle maanden van het jaar moet worden verdeeld bij de vaststelling van de beslagvrije voet. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.D. van Vlastuin, heeft hoger beroep ingesteld tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden. De SVB heeft betoogd dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat zij niet binnen de in artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gestelde termijn van twee maanden de SVB heeft gedagvaard. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest van 17 december 2013 overgenomen en de grieven van de appellante en de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) beoordeeld.

Het hof oordeelt dat de SVB op goede gronden heeft gesteld dat de opgebouwde maandbedragen van het vakantiegeld gelijkelijk over twaalf maanden moeten worden verdeeld. De SVB heeft in eerdere verklaringen aangegeven dat het vakantiegeld niet zal worden afgedragen aan de appellante, omdat de maandelijkse uitkering, verhoogd met het vakantiegeld, lager was dan de beslagvrije voet. De appellante heeft niet tijdig gereageerd op deze verklaringen, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en laat de beslissing over de tweede grief ten overvloede in het midden, aangezien deze rechtsvraag ook aan de Hoge Raad is voorgelegd.

De kosten van de procedure worden aan de zijde van de SVB begroot op € 683,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Het arrest is uitgesproken in het openbaar door de rechters K.E. Mollema, L. Groefsema en R.A. Zuidema.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.094/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 554108 CV EXPL 12-8208)
arrest van de eerste kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudend te Veenendaal, die ook heeft gepleit,
en
Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te 's- Gravenhage
gevoegde partij aan de zijde van [appellante],
hierna:
de KBvG,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudend te Veenendaal,
tegen
Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de SVB,
advocaat: mr. S.C. Krekel, kantoorhoudend te Leiden, die ook heeft gepleit.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellante] en de KBvG hebben een memorie van grieven genomen.
1.2
De SVB heeft een memorie van antwoord genomen.
1.3
Partijen hebben gepleit overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnota’s.
1.4
Partijen hebben het hof vervolgens gevraagd arrest te wijzen op het pleitdossier en het hof heeft arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
[appellante] en de de KBvG hebben twee grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep.
De eerste griefricht zich tegen de primaire beslissing van de kantonrechter, inhoudend dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat zij – kort gezegd – niet binnen de in artikel 477a lid 2 Rv bepaalde termijn van twee maanden de SVB (de derde-beslagene) heeft gedagvaard tot het doen van een (juiste) gerechtelijke verklaring.
2.2
De tweede griefis gericht tegen hetgeen de kantonrechter ten overvloede heeft overwogen met betrekking tot het tussen partijen gerezen geschil over de vraag hoe om te gaan met de aan [X] toekomende (AOW)vakantieuitkering, in relatie tot de beslagvrije voet.

3.Met betrekking tot grief 1

3.1
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat hetgeen de SVB respectievelijk op 25 augustus 2010, op 6 september 2010 en op 27 september 2010 in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft meegedeeld, is aan te merken als een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv.
In de verklaring van 25 augustus 2010 geeft de SVB aan dat zij – in verband met het door [appellante] onder haar ten laste van [X] gelegde beslag - vanaf september 2010 maandelijks een bedrag van € 1.077,06 over zal maken op de rekening van [appellante]. Daarbij tekent de SVB echter aan dat als de inhouding het gehele AOW-pensioen, met uitzondering van de beslagvrije voet en de tegemoetkoming AOW betreft en het beslag nog loopt in mei, zij ook het vakantiegeld zal overmaken.
Nadat [appellante] bij brief d.d. 1 september 2010 aan de SVB heeft laten weten dat de beslagvrije voet in het geval van [X] € 969,35 bedroeg, heeft de SVB in de aanvullende verklaring van 6 september 2010 aangegeven dat zij- in verband met het door [appellante] onder haar ten laste van [X] gelegde beslag - maandelijks een bedrag van € 107,71 aan [appellante] zal overmaken. De in de brief van 25 augustus 2010 gemaakte opmerking over het vakantiegeld wordt herhaald.
Nadat [appellante] vervolgens bij brief d.d. 21 september 2010 aan de SVB had medegedeeld dat de beslagvrije voet in het geval [X] € 1.241,69 bedroeg, heeft de SVB in haar brief van 27 september 2010 aan [appellante] laten weten dat er geen afdracht zal plaatsvinden omdat het netto bedrag (hof: dat zij aan [X] uitkeert) lager is dan de beslagvrije voet.
3.2
Nadien is tussen partijen een verschil van mening ontstaan omtrent het door de SVB in de maand mei aan genoemde [X] uitbetaalde (AOW)vakantiegeld. De SVB stelt zich daarbij op het standpunt dat de opgebouwde maandbedragen van het vakantiegeld weliswaar eens per jaar worden uitbetaald, maar dat dit jaarbedrag gelijkelijk over twaalf maanden moet worden verdeeld. Omdat in het geval van genoemde [X] de maandelijkse uitkering, verhoogd met 1/12 deel van het vakantiegeld, lager was dan de beslagvrije voet, kon in haar optiek van enige afdracht aan [appellante] geen sprake zijn. De SVB heeft dit standpunt helder uiteengezet in haar brief aan [appellante] van 11 oktober 2011, nadat zij in haar brief aan [appellante] van 17 juni 2011 al had laten weten het vakantiegeld aan [X] te hebben uitgekeerd.
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter op goede gronden geoordeeld dat zich in casu de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. [appellante] betwist de juistheid van de verklaring, zoals die door de SVB laatstelijk op 27 september 2010 is afgelegd. Voor zover op grond van die verklaring voor [appellante] onvoldoende duidelijk was dat de SVB ook het aan [X] toekomende vakantiegeld niet zou afdragen, heeft in ieder geval te gelden dat de SVB in haar nadere verklaring van 11 oktober 2011 dat standpunt voldoende duidelijk heeft gemaakt. Ook toen heeft [appellante] de SVB niet binnen twee maanden gedagvaard, zodat [appellante] met de door haar op 4 mei 2012 uitgebrachte dagvaarding in ieder geval (ruim) te laat was.
3.4
Het hof tekent hierbij nog aan dat een situatie als bedoeld in artikel 477a lid 4 Rv hier niet aan de orde is, nu de SVB niet onvoorwaardelijk heeft verklaard dat zij het door haar aan [X] verschuldigde vakantiegeld aan [appellante] zou afdragen. De gewijzigde grondslag in hoger beroep kan [appellante] en de KBvG derhalve niet baten.
3.5
Het hof zal het (dictum van het) beroepen vonnis op grond van hetgeen hiervoor is overwogen bekrachtigen. Dat ontslaat het hof van de verplichting nader in te gaan op de wijziging van eis, zoals deze bij memorie van grieven door [appellante] is gedaan.
3.6
Partijen hebben uitdrukkelijk aan het hof verzocht – zij het geheel ten overvloede – in te gaan op de door de tweede grief bestreden beslissing van de kantonrechter.
3.7
Aan partijen en aan het hof is bekend dat de rechtsvraag waarop de tweede grief betrekking heeft ter beantwoording voorligt aan de Hoge Raad in het kader van een cassatieprocedure in het belang der wet, waarin de waarnemend Advocaat-Generaal Hammerstein op 14 februari 2014 heeft geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2014:71).
Het is het hof ambtshalve bekend dat de Hoge Raad in bedoelde zaak binnen afzienbare tijd (tussen)arrest zal wijzen. Dat het hof, kort na de uitspraak van de Hoge Raad tot een ander oordeel dan de Hoge Raad zal komen, ligt niet in de lijn der verwachtingen, zodat,
indien het antwoord op de desbetreffende rechtsvraag beslissend zou zijn geweest voor de onderhavige procedure, het hof de uitspraak van de Hoge Raad zou hebben afgewacht, teneinde partijen een eventueel cassatieberoep te besparen.
Nu de grief een beslissing ten overvloede betreft, heeft aanhouding van de beslissing in deze kwestie door het hof, totdat de Hoge Raad ter zake heeft beslist, echter weinig zin.
3.8
Omdat de datum waarop de Hoge Raad in bedoelde kwestie een (eind)arrest zal wijzen niet exact vaststaat, oordeelt het hof een aanhouding, welke dan per definitie voor onbepaalde tijd zou zijn, derhalve niet opportuun.

4.Slotsom

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat het hof de juistheid van hetgeen de kantonrechter ten overvloede heeft overwogen met betrekking tot het tussen partijen gerezen geschil over de vraag hoe om te gaan met de aan [X] toekomende (AOW)vakantie-uitkering, in relatie tot de beslagvrije voet, in het midden laat.
[appellante] en de KBvG worden als de in het ongelijk gestelde partijen, veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de SVB (salaris advocaat: 3 punten, tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van gronden;
veroordeelt [appellante] en de KBvG in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de SVB tot aan deze uitspraak op € 683,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2014.