In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2014, staat de vraag centraal of vakantiegeld over alle maanden van het jaar moet worden verdeeld bij de vaststelling van de beslagvrije voet. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.D. van Vlastuin, heeft hoger beroep ingesteld tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden. De SVB heeft betoogd dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat zij niet binnen de in artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gestelde termijn van twee maanden de SVB heeft gedagvaard. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest van 17 december 2013 overgenomen en de grieven van de appellante en de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) beoordeeld.
Het hof oordeelt dat de SVB op goede gronden heeft gesteld dat de opgebouwde maandbedragen van het vakantiegeld gelijkelijk over twaalf maanden moeten worden verdeeld. De SVB heeft in eerdere verklaringen aangegeven dat het vakantiegeld niet zal worden afgedragen aan de appellante, omdat de maandelijkse uitkering, verhoogd met het vakantiegeld, lager was dan de beslagvrije voet. De appellante heeft niet tijdig gereageerd op deze verklaringen, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en laat de beslissing over de tweede grief ten overvloede in het midden, aangezien deze rechtsvraag ook aan de Hoge Raad is voorgelegd.
De kosten van de procedure worden aan de zijde van de SVB begroot op € 683,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Het arrest is uitgesproken in het openbaar door de rechters K.E. Mollema, L. Groefsema en R.A. Zuidema.