ECLI:NL:GHARL:2014:4673

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.110.105-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg echtscheidingsconvenant in kort geding met betrekking tot bijdrage in kosten van gezamenlijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een kort geding waarin de uitleg van een echtscheidingsconvenant centraal stond. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, had de gezamenlijke woning verlaten en betwistte de verplichting om bij te dragen aan de kosten van de woning, zoals vastgelegd in het convenant. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellante een bijdrage moest leveren aan de kosten van de gezamenlijke woning, wat leidde tot het hoger beroep.

De procedure in hoger beroep begon met de dagvaarding op 2 juli 2012, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord. De appellante voerde aan dat artikel 4.5 van het convenant van toepassing was, waardoor alleen de geïntimeerde verantwoordelijk was voor de kosten, nu zij de woning had verlaten. De geïntimeerde daarentegen stelde dat artikel 4.3 van toepassing was, wat de appellante verplichtte tot een bijdrage in de kosten totdat de woning was verkocht.

Het hof oordeelde dat de aard van de procedure in kort geding geen ruimte bood voor bewijslevering, wat betekende dat de vordering van de geïntimeerde niet toewijsbaar was. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vordering van de geïntimeerde af, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd. Dit arrest werd uitgesproken op 10 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.105/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 92466 / KG ZA 12-73)
arrest van de tweede kamer van 10 juni 2014 in kort geding
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F. Gosselaar, kantoorhoudend te Winschoten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 5 juni 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 juli 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zoals tussen partijen werd gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Assen op 5 juni 2012 onder zaak/rolnummer: 92466/KG 12-73 te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog de vordering van geïntimeerde als in eerste instantie neergelegd, niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen."

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.7 van genoemd vonnis van 5 juni 2012 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3.1.1.
Partijen zijn [in 2002] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij
beschikking d.d. 21 februari 2012 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de inhoud van het op 21 januari 2012 door
partijen ondertekende echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) deel uitmaakt van
deze beschikking.
3.1.2.
In artikel 4.3 van het convenant staat het volgende vermeld:
“Totdat de woning, als bedoeld in artikel 5.1 is verkocht, zullen partijen de vaste lasten, verbonden aan de woning, samen gelijkelijk, dragen. Partijen zijn tevens gehouden de hypothecaire betalingen te verrichten. Tevens verplichten partijen zich er toe om, totdat de woning als bedoeld in artikel 5.1 is verkocht, alle noodzakelijke onderhoudskosten te betalen. Partijen verplichten zich voorts om alle op de woning betrekking hebbende verzekeringspremies te voldoen.”
3.1.3.
In artikel 4.5 van het convenant staat het volgende vermeld:
"Voor het geval de woning niet wordt verkocht, zal deze onverdeeld blijven. Nu het de vrouw zal zijn die de gezamenlijke woning, op termijn, zal verlaten, is de man die in de woning achterblijft. Alsdan is hij gehouden om, zonder nadere verrekening, de vaste lasten, verbonden aan de woning te voldoen. De man is tevens gehouden de hypothecaire betalingen te verrichten. Tevens verplicht de man zich er toe om alsdan, alle, noodzakelijke onderhoudskosten te betalen. De man verplicht zich voorts om alle op de woning betrekking hebbende verzekeringspremies te voldoen. Deze regeling gaat hoe dan ook in, zodra de vrouw de gezamenlijke woning heeft verlaten en de man in de woning blijft wonen. Op de man rust alsdan een inspanningsverplichting om te bewerkstelligen dat de vrouw op dat moment uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor wat betreft de hypothecaire lening wordt ontslagen. Voor het geval de hypotheekverstrekker er niet mee instemt dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen, dan zullen partijen opnieuw alle mogelijke moeite doen om te bewerkstelligen dat de gezamenlijke woning alsnog zo spoedig mogelijk wordt verkocht.”
3.1.4.
In artikel 7.5 van het convenant staat het volgende vermeld:
”Ten aanzien van de zakelijke schulden (...), spreken partijen af dat deze, zo mogelijk, worden voldaan uit de
verkoopopbrengst van de woning. Mocht deze niet toereikend zijn, dan zijn partijen beide gehouden deze schuld, inclusief rente, terug te betalen, beide in gelijke delen. (...)"
3.1.5.
[geïntimeerde] is makelaar. De woning van partijen staat sinds het begin van 2012 te
koop aangeboden in zijn portefeuille. De hypothecaire inschrijving bedraagt € 90.000,-.
3.1.6.
[appellante] heeft de gezamenlijke woning op 20 februari 2012 verlaten. Zij is
ingetrokken bij haar nieuwe partner. [geïntimeerde] is in de woning achtergebleven. De dochter
van partijen woont bij [geïntimeerde].
3.1.7.
[geïntimeerde] ontvangt een BBZ-uitkering van € 1.202,77 per maand.
3.2.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.2.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan hem van € 612,92 als bijdrage in de kosten van de gezamenlijke woning en de zakelijke lasten, totdat de gezamenlijke woning is geleverd, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellante] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat nu de woning nog niet is verkocht [appellante] op basis van de artikelen 4.3. en 7.5 van het convenant gehouden is tot een bijdrage in de kosten van de woning en de zakelijke lasten.
3.2.2.
[appellante] heeft zich verweerd door te stellen dat zij de woning heeft verlaten en op grond van artikel 4.5. niet is gehouden de helft van de in artikel 4.3. genoemde kosten te voldoen.
3.2.3.
De voorzieningenrechter heeft [appellante] veroordeeld tot maandelijkse betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 311,07 als bijdrage in de kosten van de gezamenlijke woning totdat de woning is verkocht. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen.
3.3.
Het geschil in hoger beroep
3.3.1.
[appellante] heeft één grief aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin zij de uitleg van de voorzieningenrechter van de artikelen 4.3. en 4.5. van het echtscheidingsconvenant bestrijdt. In haar toelichting op de grief stelt zij dat nu zij de gezamenlijke woning vrijwel meteen na het sluiten van het echtscheidingsconvenant heeft verlaten artikel 4.5. van het convenant van toepassing is en uitsluitend [geïntimeerde] gehouden is zonder nadere verrekening aan alle daar genoemde verplichtingen te voldoen.
Het hof leest voorts in de memorie van grieven het verzoek om, indien [appellante] in de kosten van de woning dient bij te dragen, rekening te houden met een gebruiksvergoeding die [geïntimeerde] in haar optiek dan aan haar verschuldigd is en die zij becijfert op € 225,- per maand.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat artikel 4.3. van het convenant van toepassing is en [appellante] gelet op het bepaalde in dat artikel is gehouden tot het leveren van een bijdrage in de kosten van de woning. Artikel 4.5. zou eerst aan de orde komen als het huis onverkoopbaar zou blijken en [geïntimeerde] in de woning zou blijven wonen, aldus [geïntimeerde]. Die situatie doet zich hier niet voor. De woning is ten tijde van het opstellen van het convenant te koop gezet en op 2 september 2013 met instemming van partijen verkocht voor een bedrag van € 178.000,- . Van de overwaarde zijn conform artikel 7 van het convenant een groot deel van de gezamenlijke schulden voldaan, aldus nog steeds [geïntimeerde].
3.3.3.
Voorop staat dat het voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen steeds aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering de toepasselijkheid van artikel 4.3. van het convenant ten grondslag gelegd. Zijn lezing is verdedigbaar in het licht van het feit dat de woning van partijen te koop stond en een regeling moest worden getroffen voor de periode tot aan de verkoop. Voor haar lezing pleit dat in artikel 4.5.wordt beschreven welke lasten [geïntimeerde] voor zijn rekening dient te nemen als [appellante] de woning verlaat en dat deze regeling het meest in overeenstemming is met hetgeen in die situatie gebruikelijk is.
Om tot een oordeel te komen over de juistheid van de stellingen van partijen is nadere bewijslevering noodzakelijk, bijvoorbeeld door het doen horen van getuigen. De aard van de onderhavige procedure in kort geding, gericht op het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad uit hoofde van onverwijlde spoed, biedt daarvoor geen plaats.
Gelet op het vorenstaande kan niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen dat in de bodemprocedure de lezing van [geïntimeerde] zal worden gevolgd en de vordering van hem zal worden toegewezen. De vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser in het kort geding is daarom niet toewijsbaar.
3.3.4.
De grief slaagt
Slotsom
3.3.5.
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser dient alsnog worden afgewezen. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van rechtbank te Assen van 5 juni 2012 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser af,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de
eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandberen, mr. W. Breemhaar en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2014.